ECLI:NL:RBBRE:2012:BV9121

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
7 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/5280
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van voorziening in verband met bouwfraude en vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 7 februari 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen een B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland over de mogelijkheid om een voorziening te vormen in verband met bouwfraude. De belanghebbende, een B.V. gevestigd te [plaats], had bezwaar gemaakt tegen de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2002, opgelegd door de inspecteur. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er op de balansdatum een redelijke mate van zekerheid bestond dat zij in de toekomst betalingen zou moeten doen aan ex-opdrachtgevers als gevolg van de bouwfraude. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken en de bewijslast die op de belanghebbende rustte. De rechtbank concludeerde dat de dagvaardingen die door de belanghebbende waren ingediend, niet voldoende waren om de vereiste mate van zekerheid aan te tonen. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat betekent dat de aanslag vennootschapsbelasting in stand blijft. De uitspraak is openbaar gemaakt in aanwezigheid van de griffier, mr. M. Jansen, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/5280
Uitspraakdatum: 7 februari 2012
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V. (thans geheten [belanghebbende] B.V.), gevestigd te [plaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Gorinchem,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 10 september 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar voor het jaar 2002 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting (aanslagnummer: [nummer].V.26.0112).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2012 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [gemachtigden].
Namens belanghebbende is niemand verschenen. De oproeping is op 5 december 2011 aangetekend verzonden naar het adres van de gemachtigde. Nu bij de rechtbank onduidelijkheid bestond of de uitnodiging (tijdig) door de gemachtigde was ontvangen, heeft de griffier voor de zitting contact met hem gezocht. In een telefonisch onderhoud, dat op 20 januari 2012 heeft plaatsgevonden, heeft de gemachtigde bevestigd dat hij de oproeping voor de zitting van 24 januari 2012 tijdig had ontvangen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
Vooraf
2.1. De rechtbank sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank Arnhem (verwijzing na cassatie) in haar uitspraak van 17 mei 2011. Het beroep is derhalve ontvankelijk.
Aanslag
2.2. Belanghebbende vormde in het onderhavige jaar samen met haar dochtervennootschap [dochtervennootschap] B.V. een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting.
2.3. Op 13 november 2001 is de schaduwadministratie van het bouwbedrijf [bouwbedrijf] door haar oud-directeur overhandigd aan het Openbaar Ministerie. Belanghebbendes naam kwam voor in deze schaduwadministratie. Deze schaduwadministratie heeft geleid tot de ontdekking van de zogenoemde “bouwfraude”.
2.4. In geschil tussen partijen is of belanghebbende in het onderhavige jaar voor een bedrag van € 750.000 een voorziening kan vormen. Belanghebbende heeft gesteld dat er op de balansdatum een redelijke mate van zekerheid bestond dat zij betalingen zal dienen te verrichten uit hoofde van de bouwfraude. De inspecteur heeft dit betwist.
2.5. Zoals de Hoge Raad in het zogenoemde Baksteenarrest (Hoge Raad 26 augustus 1998, nr. 33.417, BNB 1998/409) heeft overwogen moet het ondernemers worden toegestaan bij de bepaling van de jaarwinst ter zake van een toekomstige uitgave een passiefpost te vormen, indien die uitgave haar oorsprong vindt in feiten of omstandigheden, die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend (ook wel de oorsprongvoorwaarde genoemd), mits een redelijke mate van zekerheid bestaat dat die uitgave zich zal voordoen.
2.6. De bewijslast dat op de balansdatum (31 december 2002) sprake is van een redelijke mate van zekerheid dat de uitgaven zich in de toekomst zullen voordoen, rust op belanghebbende. Ter onderbouwing hiervoor heeft belanghebbende enerzijds verwezen naar dagvaardingen die betrekking hadden op de vorming van een voorziening in het belastingjaar 1999. Partijen zijn echter eerder overeengekomen dat met betrekking tot deze dagvaardingen - die eveneens zagen op vorderingen uit vermeende bouwfraude - geen voorziening kon worden gevormd, hetgeen toen is vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Belanghebbende kan daar thans niet meer op terugkomen. Anderzijds heeft belanghebbende gewezen op dagvaardingen die in 2003 zijn uitgebracht. Deze dagvaardingen zijn echter na balansdatum uitgevaardigd. De vereiste mate van zekerheid bestond daarom naar het oordeel van de rechtbank nog niet op de balansdatum. Samenvattend is de rechtbank dan ook van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er op de balansdatum een redelijke mate van zekerheid was dat zij uit hoofde van de bouwfraude in de toekomst betalingen diende te doen aan ex-opdrachtgevers. Voor het vormen van een voorziening in het onderhavige jaar is dan ook geen grond aanwezig.
2.7. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.8. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 7 februari 2011 door mr. W. Brouwer, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. A.W. Schep, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 20 februari 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.