ECLI:NL:RBBRE:2012:BV7314

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
22 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
580942 cv 09-10155
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurovereenkomst en rechtsgeldige vertegenwoordiging in het civiel recht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Breda werd behandeld, ging het om de totstandkoming van een huurovereenkomst tussen de commanditaire vennootschap De Oude Veste C.V. en de stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant. De kern van het geschil was of er een rechtsgeldige huurovereenkomst tot stand was gekomen op 14 juli 2008 of 28 oktober 2008, en of Jeugdzorg rechtsgeldig vertegenwoordigd was op die data. De kantonrechter oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de huurovereenkomst op 28 oktober 2008 tot stand was gekomen, ondanks de betwisting van Jeugdzorg over de vertegenwoordiging door [Y]. De kantonrechter concludeerde dat DOV C.V. gerechtvaardigd had vertrouwd op de vertegenwoordiging van [Y] en dat de schijn van bevoegdheid was gewekt. Dit werd ondersteund door de betrokkenheid van andere leidinggevenden van Jeugdzorg en de rol van architectenbureau [G]. De rechtbank oordeelde dat de toestemming van Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant niet als opschortende voorwaarde was opgenomen in de huurovereenkomst, waardoor DOV C.V. niet kon worden tegengeworpen dat Jeugdzorg geen toestemming had verkregen. De vorderingen van DOV C.V. werden toegewezen, inclusief de ontbinding van de huurovereenkomst en schadevergoeding. De uitspraak benadrukt de belangrijke rol van de schijn van vertegenwoordiging en de bescherming van gerechtvaardigd vertrouwen in het civiele recht.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
team kanton Breda
zaak/rolnr.: 580942 CV 09-10155
vonnis d.d. 22 februari 2012
inzake
de commanditaire vennootschap DE OUDE VESTE C.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te 5611 CS Eindhoven, Augustijnendreef 2,
eiseres
gemachtigde: mr. M. van Heeren, advocaat te Eindhoven,
tegen
de stichting STICHTING BUREAU JEUGDZORG NOORD-BRABANT,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te 5613 LC Eindhoven, Gabriel Metsulaan 1F,
gedaagde,
gemachtigde: mrs. J.W.G. Oudijk en H.J.A. van der Meer, advocaten te Utrecht.
1. Het verdere verloop van het geding
De verdere procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. het tussenvonnis van 12 oktober 2011 en de daarin genoemde stukken;
b. de conclusie van dupliek.
De inhoud van deze stukken moet als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De verdere beoordeling
2.1.
Met betrekking tot overweging 4.1. in het tussenvonnis van 3 augustus 2011 (de t/m repliek vaststaande feiten) plaatst Jeugdzorg 2 kanttekeningen. Zij betwist dat mr. [Q] de “huisadvocaat” van Jeugdzorg zou zijn en de concept huurovereenkomst zou hebben geredigeerd. Zij betwist voorts, dat [G] architecten de “eigen architect” van Jeugdzorg zou zijn. Wat mr. [Q] betreft: de kantonrechter heeft hem “juridisch adviseur van Jeugdzorg” genoemd en heeft daarmee het in punt 13 van de dagvaarding (“ Op verzoek van Jeugdzorg is in verband met het opstellen van de concept huurovereenkomst contact gezocht met mr. P. [Q], die kennelijk vaker door Jeugdzorg was ingeschakeld”) en het in punt 21 bij repliek gestelde (“Zo is het ook exact in de concept huurovereenkomst opgenomen door hun eigen juridisch adviseur (mr. P. [Q]) (…)”) overgenomen. Bij antwoord heeft Jeugdzorg niets over mr. [Q] gezegd en bij dupliek blijft in het vage of er een zakelijke relatie heeft bestaan (of nog bestaat) tussen mr. [Q] en Jeugdzorg: er wordt iets betwist (“huisadvocaat”), dat niet is gesteld door DOV C.V. en dat niet in de vaststaande feiten is vermeld. De kantonrechter acht daarom (nog steeds) onvoldoende betwist, dat
mr. [Q] eerder als juridisch adviseur van Jeugdzorg optrad, dat hij door [Y] naar voren is geschoven om een concept huurovereenkomst op te stellen en dat mr. [Q] het bewuste concept heeft opgesteld. In die zin dienen de vaststaande feiten op dit punt te worden genuanceerd.
Wat [G] betreft: die wordt in punt 5 van de dagvaarding “de architect van Jeugdzorg” genoemd, wat bij antwoord onweersproken is gebleven. Zo is hij door de kantonrechter in de vaststaande feiten ook genoemd. Ook hier had van Jeugdzorg mogen worden verlangd, dat zij haar late betwisting van de positie van [G] had “aangekleed”. Ook hier is de kennelijke strekking van de stellingen van DOV C.V., dat [G] eerder voor Jeugdzorg heeft gewerkt, dat hij door [Y] naar voren is geschoven en dat [G] niet de “eigen” architect van DOV C.V. en de aanpalende rechtspersonen is. Die 3 punten zijn niet bestreden. De vaststaande feiten dienen op dit punt – een tussenzinnetje van 3 woorden – in die zin te worden gelezen.
Anders gezegd: de kantonrechter leest de kanttekeningen aldus, dat Jeugdzorg wenst te benadrukken, dat [Q] en [G] - in het dossier Oude Veste – niet actief zijn geweest op basis van een opdracht door de (enige) daartoe bevoegde persoon, mevrouw [Z].
2.2.
De eerste kwestie, die partijen verdeeld houdt, betreft de vraag of tussen hen een huurovereenkomst is tot stand gekomen, hetzij op 14 juli 2008 – in de vorm van
Essentialia -, hetzij op 28 oktober 2008 – in de vorm van een niet ondertekende huurovereenkomst –.
Daarbij zijn ten minste 3 aspecten van belang:
1) Bevatten de brief van 14 juli en de niet ondertekende huurovereenkomst de essentialia voor een huurovereenkomst?
2) Werd Jeugdzorg op 14 juli en 28 oktober 2008 rechtsgeldig vertegenwoordigd en, zo neen, werd zij toch gebonden krachtens art. 3: 61 lid 2 B.W.?
3) Tast het ontbreken van toestemming van het college van Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant de overeenkomst aan?
2.3.
De kantonrechter zal eerst de situatie per 28 oktober 2008 behandelen. Overgelegd is als productie 14 bij dagvaarding de tekst van de huurovereenkomst na aanpassing conform de opmerkingen van [Y] d.d. 28 oktober 2008. Aan het verzoek van [Y] om een verklaring van de gemeente Breda, dat het gebouw als kantoorpand mag worden gebruikt, zal de kantonrechter verder geen betekenis hechten, omdat niet is gesteld of gebleken, dat betwijfeld moet worden, of de gemeente Breda deze verklaring zou afgeven.
Naar het oordeel van de kantonrechter voldoet de inhoud van het stuk aan de eisen, die art. 7: 201 stelt: een omschrijving van het gehuurde (art. 1.1.) en een omschrijving van de prijs (art. 4.1.). Er is, hetgeen overigens niet (meer) wettelijk is voorgeschreven, een duur bepaald (15 jaar) en duidelijk is dat het om een bedrijfsruimte in de zin van art. 7:230a gaat. Juist is, dat in art. 3.1. een slag om de arm wordt gehouden wat betreft de ingangsdatum, maar een wezenlijke afwijking van de ingangsdatum -1 november 2009 - kan slechts de vrucht zijn van consensus tussen partijen, aldus art. 3.1. Juist is ook, dat de genoemde prijs is gerelateerd aan de bestaande toestand van het gehuurde en dat de huurprijs wordt verhoogd met een – gemaximeerd – bedrag, dat bepaald wordt (via een in art. 4.1. en 1.5. neergelegde “sleutel”) door de omvang van het inbouwpakket, waarvan de “invulling” door Jeugdzorg wordt bepaald en de uitvoering door DOV C.V. op haar kosten door derden zal worden verzorgd.
Jeugdzorg noemt een aantal punten, waarover op 28 oktober 2008 nog geen overeenstemming bestond. Dat gebrek aan overeenstemming leidt er volgens haar toe, dat hier niet van een huurovereenkomst kan worden gesproken.
In NJ 2001,179 heeft de Hoge Raad over dit grensgebied tussen vergevorderde onderhandelingen respectievelijk overeenstemming over een aantal onderdelen van een overeenkomst enerzijds en een partijen bindende overeenkomst anderzijds het volgende overwogen: “De vraag of ten aanzien van een overeenkomst, bij het tot stand komen waarvan een aantal onderling samenhangende verbintenissen moet worden geregeld, overeenstemming over een of meer onderdelen een overeenkomst doet ontstaan zolang omtrent andere onderdelen nog geen overeenstemming bestaat, is afhankelijk van de bedoeling van partijen, zoals deze op grond van de betekenis van hetgeen wel en niet geregeld is, van het al of niet bestaan van het voornemen tot verder onderhandelen en van de verdere omstandigheden van het geval moet worden aangenomen.”
Het mag dan zo zijn, dat over het “inbouwpakket” op 28 oktober 2008 nog geen overeenstemming bestond. Maar uit de overgelegde bouwverslagen en de als productie 24 overgelegde bouwtekeningen van [G] blijkt, dat over die “invulling” vanaf augustus 2008 volop door [Y] (en RvT-lid [A]) enerzijds en architect, aannemer en DOV C.V. anderzijds werd gesproken. In het stuk van 28 oktober 2008 is met betrekking tot de verdere concretisering van dat inbouwpakket een afspraak opgenomen, die enerzijds het financiële plafond van dat inbouwpakket aangeeft en anderzijds de “vertaling” van de waarde van het (door Jeugdzorg te kiezen, door en op kosten van DOV C.V. vervolgens te realiseren) inbouwpakket naar de huurprijs. Aldus is het “variabele” bestanddeel van de huurprijs (de opslag wegens het inbouwpakket) voldoende bepaalbaar, hetgeen voor het essentialium “prijs” van de huurovereenkomst voldoende is. Het losse eindje van het inbouwpakket was aldus, om zo te zeggen, voldoende vastgeknoopt.
De materiële bezwaren van Jeugdzorg tegen de concepthuurovereenkomst betreffen, naast het aspect van het inbouwpakket, het aantal vierkante meters (te groot) en de vierkante meter-prijs (te hoog). Maar daarvan kan worden vastgesteld, dat die sinds juli 2008 niet zijn gewijzigd, zodat DOV C.V. ervan mocht uitgaan, dat, als daar binnen Jeugdzorg bij nadere beschouwing, bijvoorbeeld na consultatie van de provincie, toch bezwaren tegen bestonden, die bezwaren waren geuit tijdens de bouwvergaderingen van augustus en september 2008 of in een brief aan DOV C.V. of haar rechtsvoorganger(s). De als productie 10 bij dagvaarding overgelegde sleutelverklaring d.d. 30 september 2008 laat zich moeilijk rijmen met de door Jeugdzorg bepleite vrijblijvendheid van de contacten, terwijl ook de omstandigheid, dat betrokkenen als DOV C.V. en [Y] in oktober 2008 de tijd rijp achtten voor het op papier zetten van hetgeen in besprekingen was bereikt, wijst in de richting van het passeren van de grens tussen precontractuele fase en overeenkomst.
De kantonrechter beantwoordt aldus de sub 2.2.1. gestelde vraag voor wat betreft de situatie per (omstreeks) 28 oktober 2008 bevestigend.
2.4.
Vast staat, dat [Y] op 28 oktober 2008 geen bestuurder van Jeugdzorg meer was. Hij had, tenzij hij lasthebber of gevolmachtigde was, niet de bevoegdheid om Jeugdzorg op 28 oktober 2008 aan DOV C.V. te binden. Vraag is dan of niettemin Jeugdzorg toch jegens DOV C.V. is gebonden op grond van het bepaalde in art. 3: 61 lid 2 B.W. De advocaat-generaal Wuisman schetst in zijn conclusie vóór het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2011 (LJN BT 7490) de ontwikkeling van de rechtspraak op dit wetsartikel. In onderdeel 2.7.1. van zijn conclusie schrijft hij : “Uit de behoefte om de bescherming van gerechtvaardigd vertrouwen te vergroten, zijn de grenzen van de passage “verklaring en gedraging van de ander”( de onbevoegd vertegenwoordigde) steeds ruimer getrokken. Bovendien is bepleit om de bescherming ook te bieden bij andere feiten en omstandigheden waarop schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid valt te baseren. In een drietal arresten van 11 maart 2011 heeft de Hoge Raad geoordeeld: “(…) voor toerekening van schijn van volmachtverlening aan een onbevoegd vertegenwoordigde persoon (kan) ook plaats zijn indien de derde gerechtvaardigd heeft vertrouwd dat een toereikende volmacht was verleend op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van de onbevoegd vertegenwoordigde komen en waaruit naar verkeersopvattingen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid.(…)”. De Hoge Raad borduurt hierbij voort op rov 3.4. uit het ING/Bera-arrest van 19 februari 2010: “(…) dat voor toerekening van schijn van volmachtverlening aan de vertegenwoordigde ook plaats kan zijn ingeval … gerechtvaardigd (is) vertrouwd op volmachtverlening aan… op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van (de vertegenwoordigde) komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid”. Hierop laat de Hoge Raad in dezelfde rechtsoverweging nog volgen dat het slechts onder “zeer bijzondere omstandigheden” toelaatbaar oordelen van een beroep op schijn van volmachtverlening getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.”
2.5.
Niet is gesteld of gebleken, dat algemeen directeur [Z] zich zo heeft uitgelaten of (actief) gedragen, dat daardoor bij DOV C.V. de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [Y] is gewekt. Maar er is een geheel van omstandigheden dan wel het laten voortbestaan van een situatie (zie NJ 2002, 543), waaruit DOV C.V. de schijn van bevoegdheid van [Y] heeft mogen afleiden.
Dat is allereerst zijn functiebenaming. Onder de handtekening onder de van hem uitgaande brieven – op briefpapier van Jeugdzorg – staat steeds vermeld “directeur beheer”, hetgeen blijkens het uittreksel Handelsregister ook de titel van de tot 1 oktober 2008 vervulde functie van [Y] is. Die titel suggereert bevoegdheid ten aanzien van niet-jeugdzorg-inhoudelijke aangelegenheden. [Y] was, op de tweede plaats, bij de stille vennoten van DOV C.V. sinds 2006, toen een van hun B.V.’s eigenaar werd van het complex Waalstraat/Wal te Eindhoven, waarvan Jeugdzorg al sinds 2003 huurder was, bekend als rechtsgeldig vertegenwoordiger van Jeugdzorg (prod. 18 bij dagvaarding). Om met de feitenrechter in NJ 2004, 460 – een in aanzienlijke mate vergelijkbare casus – te spreken: [Y] was niet de eerste de beste. Op de derde plaats hebben 2 functionarissen van Jeugdzorg, die men ook al moeilijk tot het voetvolk kan rekenen, “meegepraat over de geschiktheid van het pand (bezoek op 2 juni 2008 aan het pand door vestigingsmanager Breda Van de Luijtgaarden en coördinator facilitaire zaken [C]), terwijl het lid van de Raad van Toezicht van Jeugdzorg [A] blijkens verslagen van voorbereidingsoverleg ten minste 2 vergaderingen heeft bijgewoond van dat overleg, namelijk op 21 augustus en 15 september 2008, ten kantore van [D]. Uit deze betrokkenheid van ten minste 3 leidinggevenden en 1 toezichthouder van Jeugdzorg heeft DOV C.V. mogen afleiden, dat er hier geen sprake was van een (onbevoegde) Alleingang van [Y]. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen verklaart algemeen directeur [Z] trouwens, dat zij van tijd tot tijd door [Y] over “Breda” werd bijgepraat. Op de vierde plaats is er de prominente rol van Architectenbureau [G] in de besprekingen over het “inbouwpakket” en de betrokkenheid van mr. [Q], die door [Y] bij het proces werden betrokken en die “uit de hoek van Jeugdzorg” kwamen. Op de vijfde plaats is van belang, dat uit geen enkel stuk blijkt, dat [Y] (en/of [A] en/of [B] trouwens) het (expliciete) voorbehoud van goedkeuring van directeur [Z] heeft gemaakt, hetgeen van hem had mogen worden verwacht als directeur beheer van een semipublieke instelling. Op de zesde plaats is er het ontslag van [Y] als directeur per 1 oktober 2008. Blijkens art. 8 van de statuten van Jeugdzorg (prod. 2 bij antwoord) zijn er 1 of meer directeuren, die worden benoemd en ontslagen door de Raad van Toezicht, welke Raad, alvorens daartoe over te gaan, de overlegorganen raadpleegt. Vast staat, dat het wijzigingsformulier met betrekking tot dit ontslag per 1 oktober 2008 op 11 september 2008 is ondertekend en op 15 september 2008 bij de Kamer van Koophandel afdeling Handelsregister is binnengekomen. Aangenomen mag worden, dat het besluit van de Raad van Toezicht uiterlijk op 11 september 2008 – en waarschijnlijk eerder – is genomen en dat dat besluit enige voorbereidingstijd heeft gehad. Waar algemeen directeur [Z], RvT-lid [A] en vestigingsmanager Breda [B] (de bijgestelde wensenlijsten) wisten, dat [Y] met de nieuwe huisvesting van Breda bezig was, mocht DOV C.V. verwachten, dat zij door Jeugdzorg in kennis zou worden gesteld, als en zodra de juridische status van [Y] veranderde. Vast staat, dat dat pas in december 2008 is gebeurd (In de brief van mr. Van der Meer d.d. 12 december wordt overigens gesteld, dat [Y] na 1 oktober 2008 Jeugdzorg niet rechtsgeldig kon vertegenwoordigen, hetgeen suggereert, dat hij dat vóór 1 oktober 2008 – alleen – wel kon)
Aan een en ander wordt geen afbreuk gedaan door de omstandigheid, dat in het Handelsregister vóór 1 oktober 2008 stond vermeld, dat [Y] slechts gezamenlijk bevoegd was. Waar [Y], zoals gezegd, binnen Jeugdzorg niet de eerste de beste was, mocht DOV C.V. er op vertrouwen, dat [Y] zich intern van de nodige juridische rugdekking had voorzien en dat degene, met wie hij gezamenlijk bevoegd was, wist van zijn opereren en daarmee instemde.
Vervolgens is de vraag, of nog betekenis toekomt aan de kanttekening van [Y] bij het concept huurovereenkomst, dat “in de kop en de staart” zijn naam moest worden vervangen door die van [Z]. Moest DOV C.V. daar niet uit afleiden, dat zij “er nog niet was” en dat [Z] nog finale toestemming moest geven? De kantonrechter beantwoordt deze vraag ontkennend – net als de rechtbank Arnhem in de zaak NJ 2004, 460 -: DOV C.V. hoefde, gelet op de gehele voorafgaande gang van zaken, niet te begrijpen dat [Y] niet bevoegd was Jeugdzorg aan de overeenkomst te binden en dat het resultaat van de onderhandelingen met [Y] namens Jeugdzorg ten opzichte van Jeugdzorg van nul en generlei waarde zou zijn. De A.G. Spier vóór genoemd arrest: “Een mededeling in een conceptovereenkomst dat X de overeenkomst moet tekenen, of dat Y door X wordt vertegenwoordigd kan inderdaad betekenen, dat een ander dan X geen bindende afspraken mag maken. Dat behoeft evenwel niet zo te zijn. Het kan bijvoorbeeld impliceren dat die ander formeel onbevoegd is en daarom formeel niet mag tekenen maar dat hij wel afspraken mag maken, zoals trouwens ook tot zijn taak behoort. Voor juristen klinkt dit allicht wonderlijk, maar de (wereld)handel en het zakenleven zouden tot stilstand komen wanneer juristen aan het roer zouden staan.(…)”. Niet heeft Jeugdzorg hier gesteld, wat wel van haar mocht worden verwacht, op welke grond de kanttekening van [Y] door DOV C.V. moest worden opgevat als een – wel zeer laat – beroep van [Y] op een voorbehoud van goedkeuring van de gehele overeenkomst door [Z].
Aldus beantwoordt de kantonrechter ook vraag 2.2.2. bevestigend.
2.6.
Met betrekking tot de rol van de provincie Noord-Brabant geldt het volgende. Art. 41 van de Wet op de Jeugdzorg schept voor Gedeputeerde Staten van de provincie de bevoegdheid om voor werkzaamheden van Bureau Jeugdzorg subsidie te verstrekken. Bij provinciale verordening worden regels gesteld met betrekking tot deze subsidiëring, waaronder ook het stellen van voorwaarden. Art. 24 lid 1 van de Subsidieverordening Jeugdzorg Provincie Noord-Brabant (prod. 3 bij antwoord) bepaalt, dat Jeugdzorg toestemming van Gedeputeerde Staten nodig heeft voor de in art. 4: 71 lid 1 Awb genoemde handelingen. Tot die handelingen behoort “het aangaan en beëindigen van overeenkomsten tot (….) huur (…) indien deze goederen geheel of gedeeltelijk zijn verworven door middel van de subsidie dan wel de uitgaven daarvoor mede zijn bekostigd uit de subsidie.” In lid 2 van art. 24 wordt Gedeputeerde Staten de bevoegdheid gegeven vrijstelling of ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 1. Opmerking verdient nog, dat in art. 4: 71 lid 4 van de Awb is bepaald, dat de toestemming wordt geacht te zijn verleend, als omtrent de toestemming niet tijdig – dat wil zeggen binnen 4 of, na verdaging, binnen 8 weken - is beslist.
Als productie 13 bij antwoord is overgelegd een brief van programmamanager jeugd van de provincie d.d. 13 november 2009. Uit deze brief blijkt, dat, veronderstellenderwijze uitgaande van een gave huurovereenkomst tussen Jeugdzorg en DOV C.V. conform het concept van 28 oktober 2008, goedkeuring wordt geweigerd. Opmerking verdient, dat in 2009 een andere Subsidieverordening is gaan gelden en dat niet duidelijk is of en in hoeverre de tekst van art. 19 van die nieuwe verordening afwijkt van die van art. 24 van de oude verordening.
De kantonrechter constateert, dat in geen van de overgelegde stukken, waarvan de brief van 28 februari 2008 de openingszet is en de concept huurovereenkomst van 28 oktober 2008 het “sluitstuk”, het toestemmingsvereiste van art. 24 als opschortende of ontbindende voorwaarde wordt genoemd.
Niet valt in te zien, waaraan DOV C.V. de wetenschap zou kunnen en moeten ontlenen, dat Jeugdzorg in het kader van de subsidieverlening door de provincie Noord-Brabant voorafgaande toestemming van G.S. nodig had voor het sluiten van een huurovereenkomst, laat staan welke criteria daarvoor golden en welke inleidende activiteiten Jeugdzorg inmiddels richting G.S. had ondernomen. Als dat toestemmingsvereiste al moet worden begrepen onder “o.a. de volgende voor onze stichting gebruikelijke voorwaarden (…)”, genoemd in de brief van 28 februari 2008 (in de niet limitatieve opsomming van 3 voorwaarden ontbreekt het vereiste van provinciale toestemming overigens, ktr), dan is onbegrijpelijk, dat dit vereiste niet ten minste, en dan expliciet, terugkeert in de brief van 14 juli 2008 en de conceptovereenkomst van 28 oktober 2008. DOV C.V. mocht er, naar het oordeel van de kantonrechter, vanuit gaan, dat haar (aanstaande) contractspartner een en ander met G.S. had afgestemd, indien en voor zover die toestemming een serieus thema was of ten minste op dit punt een voorbehoud had gemaakt. Dat voorbehoud ontbreekt in de concepthuurovereenkomst en het ontbreekt ook in de kanttekeningen van [Y] daarbij.
Het verkrijgen van toestemming van G.S. lag aldus in de risicosfeer van Jeugdzorg en het ontbreken ervan kan DOV C.V. daarom niet worden tegengeworpen.
De conclusie moet luiden, dat vraag 2.2.3. ontkennend moet worden beantwoord.
2.7.
Hetgeen hierboven is overwogen en beslist leidt tot toewijzing van vordering 2.1. primair onder a. Nu Jeugdzorg heeft laten weten zich niet gebonden te achten aan de huurovereenkomst en dit standpunt als juridisch onjuist heeft te gelden, nu Jeugdzorg verdere medewerking aan de invulling van het “inbouwpakket” heeft geweigerd en er aldus in beslissende mate aan heeft bijgedragen, dat het gehuurde op de beoogde ingangsdatum niet gebruiksklaar was en feitelijk niet in gebruik is genomen en in gebruik genomen zal worden door haar, is er sprake van een tekortkoming, die ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Buitengerechtelijke ontbinding door DOV C.V. was op grond van art. 7: 231 lid 1 BW niet mogelijk. Aldus is ook het gevorderde sub 2.1. primair onder b toewijsbaar. De gevorderde verklaring voor recht met betrekking tot de aansprakelijkheid en de schadestaatprocedure (vordering 2.4) is eveneens toewijsbaar, nu van een toerekenbare tekortkoming moet worden gesproken, en schade aannemelijk is. De verweren 4.2h en k (tussenvonnis 3 augustus 2011) kunnen in die schadestaatprocedure aan bod komen.
2.8.
Met betrekking tot de vorderingen 2.1.2 en 3 overweegt de kantonrechter als volgt. Uit de stukken blijkt, dat door de gemachtigde van DOV C.V. buitengerechtelijke activiteiten zijn verricht om hetzij tot nakoming van de huurovereenkomst door Jeugdzorg te geraken, hetzij een huurovereenkomst met een andere inhoud te realiseren, hetzij tot schadevergoeding te komen in het kader van afgebroken onderhandelingen. Dat zijn activiteiten, die het kader van eenvoudige incassohandelingen verre te buiten gaan. Gelet op de gecumuleerde huursom acht de kantonrechter het maximale bedrag aan buitengerechtelijke kosten ingevolge de kantonrechtersstaffel toewijsbaar. Voor toewijzing van btw is geen grond, nu geopteerd is voor btw in de concepthuurovereenkomst en DOV C.V. btw-plichtig is. Toewijsbaar is dan
€ 5.500,00. Nu de grondslag van deze vordering niet in een incassobeding is gelegen, maar (kennelijk) is gebaseerd op art. 6: 96 B.W. is er geen grond voor berekening van wettelijke handelsrente, nu daarvoor immers een handelsovereenkomst is vereist. Wel is (gewone) wettelijke rente toewijsbaar.
Het sub 2.1.3. gevorderde bedrag van € 51.051,00 is de som van de als prod. 19 bij dagvaarding overgelegde factuurbedragen, aldus DOV C.V. De kantonrechter berekent de som van de bedragen op de facturen van LTC & C installatiemanagement d.dis 28 juli, 8 september en 7 oktober 2008 (€ 12.733,00), [F] Beheer d.d. 1 november 2008 (€ 2.737,00), [G] d.dis 30 september en 27 november 2008 (€ 32.487) en [E] d.d 7 oktober 2008 (€ 119,00) op € 48.076,00, zodat het meerdere niet voor toewijzing in aanmerking komt. De kantonrechter acht de facturen van [F] en [G] in beginsel toewijsbaar, omdat hun werkzaamheden betrekking hebben op het “inbouwpakket”, met de realisering waarvan ook de “opslag” op de basishuur verband hield. Nu dat “inbouwpakket” niet is gerealiseerd en nu bij de schadestaatprocedure aldus (slechts) de basishuurprijs uitgangspunt zal zijn, gaat het hier om schade, die een aan Jeugdzorg toerekenbaar gevolg is van het “afhaken” van Jeugdzorg, welke schade kan worden “gelicht” uit de schadestaatprocedure. Aldus is € 35.224,00 toewijsbaar. Het verweer met betrekking tot de hoogte van de facturen en de niet-betaling ervan door opdrachtgever DOV C.V. of haar rechtsvoorgangers wordt als onvoldoende onderbouwd verworpen. Met betrekking tot de andere posten geldt, dat het verband met het “inbouwpakket” niet duidelijk is. Die posten moeten in de schadestaatprocedure verder worden bezien. Met betrekking tot de wettelijke handelsrente geldt, dat ook hier niet wordt voldaan aan het vereiste van art. 119a, dat het moet gaan om vertragingsschade wegens de niet-nakoming van een handelsovereenkomst. Ook hier is wel de (gewone) wettelijke rente toewijsbaar.
3. De kosten
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij moet Jeugdzorg worden verwezen in de kosten, aan de zijde van DOV C.V. gevallen.
4. De beslissing
De kantonrechter:
- verklaart voor recht, dat tussen eiseres en gedaagde met betrekking tot het pand gelegen aan de Oude Veste 1-3 te Breda omstreeks 28 oktober 2008 een huurovereenkomst is tot stand gekomen;
- ontbindt die tussen partijen gesloten huurovereenkomst;
- veroordeelt gedaagde tot betaling aan eiseres van bedragen van € 5.500 en € 35.224,00, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 augustus 2009 tot de dag der algehele voldoening;
- verklaart voor recht, dat gedaagde jegens eiseres aansprakelijk is voor alle schade, die eiseres heeft geleden en nog zal lijden als gevolg van de niet-nakoming van de huurovereenkomst door gedaagde en veroordeelt gedaagde tot betaling van deze schade, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 augustus 2009 tot de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt gedaagde tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van eiseres gevallen, begroot op € 2.680,25, daarin begrepen een bedrag van € 2.400,00 als salaris voor de gemachtigde van eiseres;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Wallis, en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2012.