ECLI:NL:RBBRE:2012:BV0482

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
11 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
680732 cv 11-6948
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omvang gezag van gewijsde en goed werkgeverschap bij winstdelingsregeling

In deze zaak vorderde eiseres, werkzaam als administratrice bij VVE Diensten Nederland B.V., een verklaring voor recht dat de winstuitkering een vast loonbestanddeel is, alsook betaling van een bedrag van € 1.346,49 bruto, vermeerderd met wettelijke vertragingsvergoeding en buitengerechtelijke kosten. De gedaagde, VVE, voerde verweer en stelde dat de winstuitkering geen vast loonbestanddeel is en dat het vonnis van 23 februari 2011 geen gezag van gewijsde heeft. De kantonrechter diende te beoordelen of het eerdere vonnis bindende kracht heeft en of eiseres recht heeft op de winstuitkering over 2010.

De kantonrechter oordeelde dat de vordering van eiseres niet valide was, omdat het vonnis van 23 februari 2011 niet de rechtsbetrekking in geschil betrof. De rechter benadrukte dat de enkele omstandigheid dat feiten of rechten niet zijn betwist, niet in de weg staat aan het aannemen van gezag van gewijsde. De rechter concludeerde dat eiseres er op mocht vertrouwen dat zij ook over 2010 een winstdeel zou ontvangen, gezien de praktijk van de afgelopen jaren. De rechter oordeelde dat VVE niet had aangetoond dat zij haar werknemers had geïnformeerd over de wijziging in de procedure voor de toekenning van winstuitkeringen.

Uiteindelijk werd de vordering van eiseres gedeeltelijk toegewezen, waarbij VVE werd veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, inclusief wettelijke vertragingsvergoeding en buitengerechtelijke kosten. De kosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
team kanton Breda
zaak/rolnr.: 680732/CV/11-6948
vonnis d.d. 11 januari 2012
inzake
[eiseres],
wonende te [adres],
eiseres,
gemachtigde: mw. mr. J.S. van Tilborg-van Dalen, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Breda,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VVE DIENSTEN NEDERLAND B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te 4811 TJ Breda, Fellenoordstraat 52,
gedaagde,
gemachtigde: mr. T. van der Dussen, advocaat te Breda
1. Het verloop van het geding
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a) het tussenvonnis van 9 november 2011 en de daarin genoemde stukken;
b) de aantekeningen van de griffier met betrekking tot de comparitie van partijen van 9 december 2011.
De inhoud van deze stukken moet als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Het geschil
Eiseres, hierna te noemen [eiseres], vordert:
a) verklaring voor recht, dat de winstuitkering een vast loonbestanddeel is;
b) veroordeling van gedaagde, hierna te noemen VVE, tot betaling van een bedrag van
€ 1.346,49 bruto, te vermeerderen met € 673,25 bruto aan wettelijke vertragingsvergoeding en € 357,00 aan buitengerechtelijke kosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2011;
c) verwijzing van VVE in de proceskosten.
VVE voert verweer.
3. De beoordeling
3.1.
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd betwist het volgende vast:
- partijen hebben in 2001, in directe aansluiting op een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met als ingangsdatum 16 maart 2000, een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten, krachtens welke [eiseres] met ingang van 1 januari 2001 voor VVE werkzaam is als administratrice, aanvankelijk voor 38,5 uur per week, maar sinds geruime tijd voor 24 uur per week voor een salaris van, laatstelijk, € 1.496,11 bruto, te vermeerderen met vakantiegeld en eindejaarsgratificatie;
- sinds 1 januari 2001 geldt binnen VVE een winstdelingsregeling, neergelegd in een winstdelingsreglement, waarvan de laatste versie in november 2006 is vastgesteld;
- in de preambule van het winstdelingsreglement wordt overwogen, dat de aandeelhouders van VVE “bepaalde werknemers die van belang zijn voor de ontwikkeling en verdere uitbouw van de organisatie van VVE Diensten Nederland B.V. extra wil belonen via het toekennen van een winstdeel.”
- art. 3 van het Reglement (“Voorwaarden voor toekenning winstdeel”) luidt als volgt:
“Door de directie van VVE Diensten Nederland B.V. wordt jaarlijks een winstdeel toegekend aan werknemers van VVE Diensten Nederland B.V., die van belang zijn voor de ontwikkeling en verdere uitbouw van de organisatie van VVE Diensten Nederland B.V.
De voorwaarden voor toekenning zijn:
- de werknemer dient in het bezit te zijn van een arbeidscontract voor onbepaalde tijd;
- de werknemer heeft bij zijn/haar jaarlijkse functioneringsgesprek een positieve beoordeling gekregen;
- het functioneringsgesprek is vastgelegd in een beoordelingsformulier, waarin de positieve beoordeling en het toekennen van een winstdeel is vermeld. Het beoordelingsformulier is door de directie van VVE Diensten Nederland B.V. en de werknemer ondertekend.”
- de artikelen 4 t/m 6 van het Reglement bevatten bepalingen over de berekening van het winstdeel van fulltime medewerkers en van parttime medewerkers, alsmede over een correctie van de berekening in geval van ziekteverzuim van de werknemer;
- over de jaren 2001 t/m 2009 is aan [eiseres] en aan alle andere werknemers van VVE, met uitzondering van mevrouw [X] over 2008, een winstdeel uitgekeerd;
- over de omvang van het winstdeel over 2008 en 2009 is tussen partijen geschil ontstaan, dat door [eiseres] ter beslechting aan de kantonrechter te Breda is voorgelegd; bij vonnis van 23 februari 2011 is de vordering van [eiseres] toegewezen waarbij is overwogen, dat wordt vermoed, dat het verweer niet wordt gehandhaafd en dat in elk geval de niet weersproken (nadere) stellingen van [eiseres] bij repliek, die het verweer van VVE bij antwoord voldoende weerleggen – er werd niet gedupliceerd -, tot toewijzing van de vordering leiden;
- VVE heeft aan [eiseres] bij brief van 14 januari 2011 het volgende bericht: “Net als de vorige jaren informeren wij u begin van het jaar over een aantal ontwikkelingen in het nieuwe jaar 2011. Over 2010 hebben wij, inmiddels in ons nieuwe kantoor, wederom een positief resultaat behaalt. Het winstdelingsreglement wordt uiteraard weer toegepast en bij het salaris over de maand april zult u – indien u hiervoor in aanmerking komt- zie beoordelingsformulier) de extra uitkering uitbetaald krijgen. (…) De aanpassingen van de salarissen over 2011 hebben wij, rekening houdend met lagere prijzen en daarmee de omzetdaling zeer conservatief moeten houden. Er is daarbij rekening gehouden met de toekomstige verwachtingen hierin en natuurlijk uw persoonlijk functioneren. De afgelopen weken bent u hierover via een beoordeling op de hoogte gesteld. Als bijlage treft u het beoordelingsformulier aan, waarbij wij u verzoeken deze te ondertekenen en in te leveren. (…)”
- Blijkens het beoordelingsformulier d.d. 14 januari 2011, betrekking hebbende op het beoordelingsgesprek van 11 januari 2011 is de beoordeling negatief (“matig”, “2”) en komt [eiseres] niet in aanmerking voor een winstdeel over 2010.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vorderingen bij inleidende dagvaarding de stelling ten grondslag, dat aan haar over 2010, ongeacht de beoordeling, een winstdeel toekomt, nu dit op grond van het vonnis van 23 februari 2011 als een vast loonbestanddeel moet worden beschouwd. Ter comparitie verbreedt zij de basis van haar vordering aldus, dat zij stelt, dat zij ook los van het vonnis aanspraak heeft op het winstdeel, nu dit een vast loonbestanddeel is.
Het verweer van VVE luidt, samengevat, als volgt:
1) Aan het vonnis van 23 februari 2011 komt geen gezag van gewijsde toe, althans niet ten aanzien van het karakter van het winstdeel;
2) VVE heeft uitvoering gegeven aan artikel 3 van het Winstdelingsreglement en mocht dat doen.
3.3.
De kantonrechter zal allereerst de vraag beantwoorden, of in het vonnis van 23 februari 2011 “beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen” zijn vervat, die volgens lid 1 van art. 236 Rv tussen dezelfde partijen in een ander – dit - geding bindende kracht hebben.
De kantonrechter stelt voorop, dat de enkele omstandigheid, dat gestelde feiten of rechten onweersproken zijn gebleven, niet in de weg staat aan het aannemen van gezag van gewijsde. (Zie A.G. Huydecoper vóór NJ 2006, 200, en T&C Burgerlijke Rechtsvordering, aantekening 2 bij art. 236). Het niet-dupliceren door VVE in de procedure, die heeft geleid tot het vonnis van 23 februari 2011, kán aldus in rechte vergaande consequenties hebben: het is een al of niet bewuste keuze, die processueel voor rekening en risico van VVE komt. Ook de omstandigheid, dat van het vonnis van 23 februari 2011 geen hoger beroep open stond, werpt geen gewicht in de schaal.
3.4.
Zoals de A.G. Wesseling-Van Gent in haar conclusie voor HR 11 maart 2011 (LJN BO 9549) schrijft, moet onder “rechtsbetrekking in geschil” worden verstaan het geschilpunt of de rechtsvraag die partijen verdeeld houdt. Gezag van gewijsde komt toe aan die (geschil)beslissingen in een vonnis, waarin de rechter aan bepaalde feiten bepaalde rechtsgevolgen heeft verbonden, ongeacht of deze beslissingen zijn neergelegd in een dictum, dan wel slechts deel uitmaken van de overwegingen. In essentie strekt het leerstuk ertoe een einde te maken aan geschilpunten omtrent dezelfde rechtsbetrekking. Het antwoord op de vraag of aan een beslissing in een ander vonnis gezag van gewijsde toekomt hangt af van de inhoud en strekking van die eerdere beslissing en van de beoordeling van de ingestelde vordering in de volgende procedure. Het betreft dus een kwestie van uitleg van de betreffende beslissing en van de vordering, aldus de A.G.
3.5.
Uit de door VVE overgelegde processtukken in de procedure, die eindigde met het vonnis van 23 februari 2011, blijkt, dat deze procedure als inzet had de door VVE uitgevoerde korting ad € 464,00 op het winstdeel van [eiseres] over 2008 en ad € 215,40 op het winstdeel over 2009. [eiseres] baseerde haar aanspraak op het gelijkheidsbeginsel van art. 7: 646. “Het verbod van het maken van onderscheid richt zich namelijk op het hele pakket arbeidsvoorwaarden, inclusief loon. Omdat [eiseres] de winstuitkering consequent elk jaar ontving, is dit een loonbestanddeel geworden.” De reactie van VVE d.d. 7 december 2010 – de conclusie van antwoord – luidde, samengevat, als volgt:
- ondanks het feit, dat [eiseres] ieder jaar een uitkering ontving, is dit nog geen vast loonbestanddeel geworden. “De betaling van deze uitkering is namelijk afhankelijk van diverse factoren welke zijn omschreven in het daarvoor opgemaakte reglement”;
- aan de hand van 3 producties is te zien, dat niet iedere medewerker de uitkering ontvangt waardoor wij aantonen dat de uitkering afhankelijk is van de factoren als benoemd in het reglement;
- omdat de uitkering geen vast loonbestanddeel is, staat het de directie vrij om de bepalingen van het reglement te benutten om medewerkers te belonen voor hun inzet, welke inzet er alleen is op gewerkte dagen.
Bij repliek behandelt [eiseres] in de onderdelen 3 t/m 6 en 8 en 9 het derde verweer, in welk kader zij (opnieuw) wijst op art. 7: 646 en op een oordeel van de Commissie Gelijke Behandeling over het recht op een ongekorte winstuitkering van een werkneemster die een deel van het peiljaar met zwangerschapsverlof is geweest. In onderdeel 7 wordt het eerste verweer behandeld (en verworpen).
Op de repliek heeft VVE vervolgens niet meer gereageerd, waarna de (eerste) kantonrechter vonnis heeft gewezen, waarvan de inhoud hierboven is weergegeven.
3.6.
Hetgeen, in de zin van de conclusie van de A.G. Wesseling-Van Gent, partijen in de eerste procedure verdeeld hield was de juistheid van de door VVE over 2008 en 2009 uitgevoerde correctie op het winstdeel. Dat [eiseres] over die jaren aanspraak had op een winstdeel stond niet ter discussie: VVE had ten tijde van de dagvaarding het winstdeel, zij het gekort, betaald. Aldus ging het geschil niet over art. 3, maar over art. 6 van de Winstdelingsregeling. Volgens [eiseres] gaf VVE aan dat art. 6 een verkeerde toepassing, namelijk een toepassing in strijd met het beginsel van gelijke behandeling en dat was de grondslag van de vordering. Het verweer van VVE scheert langs dat beroep op gelijke behandeling heen en aldus blijft de grondslag van de vordering – het beroep op art. 7: 646 – onweersproken. De discussie over de vraag, of de winstdeling conform de systematiek van art. 4 t/m 6 van de Winstdelingsregeling een vast loonbestanddeel is of niet doet voor het beroep op art. 646 niet ter zake: de term arbeidsvoorwaarden betreft het “hele pakket arbeidsvoorwaarden, inclusief loon” en in art 119 van het EG-Verdrag, waarin het beginsel van gelijke beloning is vastgelegd, wordt onder beloning verstaan “het gewone basis- of minimumloon of –salaris, en alle overige voordelen in geld of in natura die de werkgever direct of indirect aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking betaalt.”
Het discriminatoire karakter van de korting en niet het al of niet “vaste” karakter van het winstdeel is aldus de door de eerste kantonrechter gehonoreerde grondslag voor toewijzing van de vordering en het gezag van gewijsde heeft dan ook slechts daarop betrekking. Voor zover in het vonnis van de eerste kantonrechter al een oordeel moet worden gelezen over het karakter van het winstdeel – daar is gerede twijfel over mogelijk -, dan moet dat oordeel worden gezien als een obiter dictum – een overweging ten overvloede -, waarop het gezag van gewijsde, volgens vaste rechtspraak, geen betrekking heeft.
Samengevat: [eiseres] leest in het vonnis van 23 februari 2011 meer dan er staat en de weg naar een rechterlijk oordeel over het bestaan van de discretionaire bevoegdheid van VVE ex art. 3 van de Winstdelingsregeling is met en door het vonnis van 23 februari 2011 niet afgesloten.
De primaire grondslag van de vordering van [eiseres] is dus niet valide.
3.7.
Vervolgens dient de kantonrechter de vraag te beantwoorden, of [eiseres] op aan het Winstdelingsreglement zelf te ontlenen gronden aanspraak kan maken op een winstdeel over 2010.
Voorop gesteld moet worden, dat art. 3 van het Winstdelingsreglement een op zichzelf duidelijk stappenplan bevat. Bij gelegenheid van de comparitie wordt van de zijde van VVE erkend, dat dit stappenplan er vanaf de aanvang (2001) is geweest en dat het t/m het boekjaar 2009 niet is toegepast in die zin, dat niet jaarlijks een functioneringsgesprek werd gevoerd, dat er geen beoordelingsformulier werd opgemaakt en dat dus ook niet in dat beoordelingsformulier de toekenning van een winstdeel is vermeld. In haar “toptijd” telde VVE 23 personeelsleden en de procedure van art. 3 werd door de directie als te omslachtig en tijdrovend gezien. Feitelijk kregen in de boekjaren 2001 t/m 2009 alle werknemers met een dienstverband voor onbepaalde tijd – en mogelijk zelfs ook 1 of meer werknemers met een dienstverband voor bepaalde tijd – een winstdeel toegekend, dat werd berekend volgens de systematiek van de Winstdelingsregeling. De enige uitzondering is mevrouw [X], die over 2008 geen winstdeel heeft gehad wegens veelvuldige afwezigheid en ontevredenheid bij VVE over haar functioneren. Van de zijde van VVE wordt ter comparitie verklaard, dat alle werknemers goed functioneerden en daarom, zonder formaliteiten hun winstdeel kregen.
VVE is, zo wordt ter comparitie onweersproken door VVE verklaard, te beginnen met het boekjaar 2010 overgegaan tot het volgen van de in art. 3 neergelegde procedure. Zij stelt, dat zij het recht om dat te doen nooit heeft prijs gegeven en wijst in dat kader op de (standaard) brieven, die zij jaarlijks aan haar personeelsleden zond, waarin ten aanzien van de toekenning van het winstdeel steeds een slag om de arm werd gehouden: “Het winstdelingsreglement wordt uiteraard weer toegepast en bij het salaris over de maand april (…) zal u (indien u hiervoor in aanmerking komt) de extra uitkering uitbetaald krijgen”(zie bv prod. 7 bij antwoord).
3.8.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiseres] er op mogen vertrouwen, dat haar ook over 2010 een winstdeel zou toekomen, als aan de randvoorwaarde (art. 4) van een neutraal of positief bedrijfsresultaat werd voldaan. Dat vertrouwen heeft zij mogen ontlenen aan de gegroeide praktijk, die sterk afweek van de in art. 3 voorgeschreven procedure. Het had op de weg van VVE gelegen om aan haar werknemers, onder wie [eiseres], ten laatste bij aanvang van het boekjaar 2010, bekend te maken, dat het “automatisme” van de afgelopen jaren zou worden beëindigd en dat voor de toekomst de hand zou worden gehouden aan de systematiek van art. 3. Niet is gesteld of gebleken, dat VVE haar werknemers in kennis heeft gesteld van haar streven art. 3 (weer) te gaan toepassen. De in de laatste alinea van overweging 3.7. aangehaalde passage uit de “jaaropeningsbrief” kan niet als een dergelijke aankondiging worden beschouwd.
Onder de hier geschetste omstandigheden kan [eiseres] over het boekjaar 2010 aan de Winstdelingsregeling het recht ontlenen op een winstdeel, te berekenen volgens de systematiek van de artikelen 4 t/m 6.
De verklaring voor recht zal gelet op het bovenstaande worden afgewezen
3.9.
Toewijsbaar is dan een bedrag van € 1.346,49 bruto. De wettelijke vertragingsvergoeding zal worden gematigd tot 10 %. De post buitengerechtelijke kosten is als enerzijds voldoende onderbouwd en anderzijds niet bestreden toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor de wettelijke rente.
4. De kosten
Nu partijen op onderdelen in het (on)gelijk zijn gesteld zal de kantonrechter de kosten compenseren en wel aldus, dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De kantonrechter:
veroordeelt gedaagde om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te betalen:
a) € 1.346,49 bruto aan winstdeel;
b) € 134,65 bruto aan vertragingsvergoeding
c) € 357,00 aan buitengerechtelijke kosten
vermeerderd met de wettelijke rente over de bedragen a en b vanaf 10 mei 2011 tot de dag der algehele voldoening;
compenseert de kosten zo, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Wallis en uitgesproken op de openbare terecht¬zitting van 11 januari 2012.