ECLI:NL:RBBRE:2011:BU8732

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
17 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/36
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrek van giften in de inkomstenbelasting en de voorwaarden voor een gift

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 17 november 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de aftrekbaarheid van een gift in de aangifte inkomstenbelasting. De belanghebbende had in 2007 werkzaamheden verricht voor verschillende algemeen nut beogende instellingen (ANBI's) en had de waarde van deze werkzaamheden, ter hoogte van € 17.500, als gift opgevoerd in zijn aangifte. De inspecteur heeft deze aftrek gecorrigeerd, wat leidde tot het beroep van de belanghebbende.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de aftrek terecht heeft gecorrigeerd. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een aanspraak op een beloning was ontstaan voor de verrichte werkzaamheden. De enkele stelling van de belanghebbende dat hem een marktconform uurtarief was aangeboden, was onvoldoende onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een gift, omdat de belanghebbende niet was verarmd door de werkzaamheden die hij had verricht.

De rechtbank heeft verder overwogen dat, zelfs als er veronderstellenderwijs van een aanspraak op beloning wordt uitgegaan, de belanghebbende fiscaal gezien als genieter van het geschonken bedrag zou worden aangemerkt. Dit zou betekenen dat zijn belastbaar inkomen zou stijgen, waardoor de aftrek van de gift niet volledig zou kunnen worden gerealiseerd. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 11/36
Uitspraakdatum: 17 november 2011
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor ‘s-Hertogenbosch,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 3 december 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende over het jaar 2007 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer [nummer]H76 en hierna: de aanslag).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2011 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en de inspecteur, [gemachtigde].
1.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende heeft in 2007 werkzaamheden verricht voor twee, inmiddels gefuseerde, algemeen nut beogende instellingen (hierna: de stichting) en daarvoor geen beloning bedongen. Belanghebbende heeft de waarde van de werkzaamheden becijferd op een bedrag van € 17.500 (100 uur x € 175) en dit bedrag als gift onder de rubriek persoonsgebonden aftrek in de aangifte inkomstenbelasting over 2007 opgenomen. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning bedroeg € 81.859 en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 5.115.
2.2.De inspecteur heeft bij de aanslagregeling de aftrek gecorrigeerd en het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 99.359. De inspecteur heeft belanghebbendes bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
2.3.In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende de € 17.500 als gift in aftrek mag brengen. Belanghebbende beantwoordt de vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.
2.4.Kenmerkend voor een gift is, onder meer, dat de schenker door zijn gift wordt verarmd. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 november 1989, nummer 26296, LJN: ZC4140, onder ander gepubliceerd in FED 1990/259, geoordeeld dat verrichte arbeid op zichzelf niet als deel van iemands vermogen wordt aangemerkt. Daarvan kan slechts deel uitmaken een met de arbeid verkregen aanspraak op de beloning.
2.5.Belanghebbende, op wie de bewijslast rust aannemelijk te maken dat een aanspraak op een beloning is ontstaan, heeft gesteld dat de stichting hem wel heeft aangeboden om aan hem een marktconform uurtarief van € 175 per uur voor zijn werkzaamheden te vergoeden, maar dat belanghebbende dit aanbod heeft afgeslagen. Dit heeft ertoe geleid, aldus belanghebbende, dat de vereiste aanspraak op een beloning is ontstaan.
2.6.De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat een aanspraak op een beloning is ontstaan. Daarvoor acht de rechtbank de enkele, door de inspecteur weersproken en verder niet met enig geschrift onderbouwde, stelling van belanghebbende onvoldoende. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bedrag van
€ 17.500 niet tot het vermogen van belanghebbende is gaan behoren. Van een verarming kan dan ook geen sprake zijn. Er is geen sprake van een gift.
2.7.Belanghebbende heeft gedurende de aanslagregelende fase het bewijsaanbod gedaan alsnog een verklaring van de stichting te overleggen waaruit het recht op een beloning blijkt. De rechtbank is van oordeel dat hem dit niet zal baten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat, als daaruit zou blijken dat belanghebbende het recht heeft op € 17.500, hij dit dan ook in zijn aangifte inkomstenbelasting als inkomsten dient te verantwoorden. In dat geval heeft belanghebbende zijn recht om inkomsten te vorderen, (ruim) voordat hij tot vordering is overgegaan, geschonken aan de stichting. Ook in een zodanige situatie vervult de schenker (belanghebbende) de werkzaamheden en geniet hij, fiscaal gezien, het door hem verdiende inkomen en niet de begiftigde. In dit verband wijst de rechtbank op het arrest van de Hoge Raad van 3 april 1968, nr. 15 845, BNB 1968/133 waarin een werknemer zijn recht op uitbetaling van een (toekomstig) bedrag aan een instelling had geschonken en de werknemer, en niet de instelling, fiscaal gezien als genieter van het geschonken bedrag werd aangemerkt. Dit betekent dat indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat belanghebbende recht op een beloning had, zijn fiscaal inkomen enerzijds bestaat uit € 17.500 aan inkomsten omdat belanghebbende daarvan de genieter is, en anderzijds uit een giftenaftrek omdat belanghebbende € 17.500 heeft geschonken. Dat dit alles met gesloten beurzen heeft plaatsgevonden doet hieraan niet af. Met inachtneming van de invloed van het drempelinkomen (maximaal 10% van het verzamelinkomen), waardoor niet de volledige € 17.500 in aftrek kan worden gebracht, zal het inkomen van belanghebbende dan zelfs hoger zijn dan nu is vastgesteld.
2.8.Belanghebbende heeft gesteld dat bij hem het vertrouwen is gewekt dat hij in aanmerking komt voor de aftrek. Hij heeft daarvoor verwezen naar een pagina van een door de Belastingdienst op het internet gepubliceerde toelichting op de giftenaftrek en aangegeven, dat hij aan alle genoemde voorwaarden heeft voldaan. De door belanghebbende bedoelde en overgelegde afdruk van de betreffende internetpagina behandelt de vraag wanneer kosten als gift afgetrokken mogen worden. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbendes beroep op het in rechte opgewekte vertrouwen niet slaagt. Immers, de door belanghebbende niet gedeclareerde werkzaamheden zijn geen door hem gedane uitgaven en daarmee geen kosten in de zin van de aangehaalde toelichting. Het gelijk is aan de inspecteur.
2.9.Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
2.10.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 17 november 2011 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mies, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 17 november 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.