zaak/rolnr.: 676616 CV EXPL 11-6209
vonnis d.d. 7 december 2011
inzake
[eiser],
wonende te (4271 XD) Dussen, gemeente Woudrichem, Zuideveldlaan 34,
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
nader te noemen: “[eiser]”,
gemachtigde: mr. M.A.H. Faassen, advocaat te Veldhoven,
de stichting Stichting Woonlinie,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te (4285 DE) Woudrichem, ’t Rond 1,
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
nader te noemen: “Woonlinie”,
gemachtigde: mr. R. Bressers, advocaat te Tilburg.
1. Het verdere verloop van het geding
De verdere procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. het tussenvonnis van 5 oktober 2011 met de daarin genoemde stukken;
b. de conclusie van antwoord in reconventie;
c. de op 31 oktober 2011 ter griffie ingekomen brief met producties aan de zijde van Woonlinie;
d. de aantekeningen van de griffier met betrekking tot de op 4 november 2011 gehouden comparitie van partijen;
e. de ter zitting van 4 november 2011 overgelegde producties aan de zijde van [eiser].
2.1 [eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, primair te verklaren voor recht dat [eiser] met ingang van 1 augustus 2011, de huur van de woning staande en gelegen aan de Zuideveldlaan 34 te (4271 XD) Dussen voortzet, subsidiair Woonlinie te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 3.906,- aan schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 juli 2011 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van Woonlinie in de proces,- en nakosten.
2.2 Woonlinie concludeert tot afwijzing van de vordering in conventie, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
2.3 Woonlinie vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad;
- voor recht te verklaren dat [eiser] over de periode vanaf het overlijden van wijlen [X] tot een door de kantonrechter te bepalen datum gehouden is te voldoen aan de verplichtingen uit hoofde van de gewezen huurovereenkomst met wijlen [X];
- [eiser] te veroordelen tot betaling van de met wijlen [X] overeengekomen huurpenningen over laatstbedoelde periode, zijnde een bedrag van € 360,86 per maand voor iedere maand welke [eiser] vanaf 1 februari 2011 het gehuurde in gebruik heeft;
- voor recht te verklaren dat [eiser] het gehuurde vanaf 1 februari 2011 zonder recht of titel gebruikt;
- [eiser] te veroordelen het gehuurde binnen 14 dagen na het te dezen te wijzen vonnis te ontruimen en te verlaten en verlaten te houden, met medeneming van alle personen en zaken, voor zover deze zaken niet tot het eigendom van Woonlinie behoren en met afgifte van alle sleutels ter algehele beschikking aan Woonlinie te stellen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag dat [eiser] weigert hieraan gehoor te geven;
- te bepalen dat [eiser] vanaf 1 februari 2011 tot de datum der ontruiming aan Woonlinie een gebruiksvergoeding ten bedrage van € 360,68 per maand dient te betalen;
- [eiser] te veroordelen in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente indien de proceskoten niet binnen veertien dagen na ingebrekestelling zijn voldaan.
2.4 [eiser] concludeert tot afwijzing van de vordering in reconventie, met veroordeling van Woonlinie in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien de proceskosten niet binnen veertien dagen na ingebrekestelling zijn voldaan.
3.1 Omdat de vorderingen in conventie en in reconventie nauw met elkaar samenhangen, bespreekt de kantonrechter deze gezamenlijk.
3.2 Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende betwist en/of op grond van de onweersproken inhoud van de overgelegde producties, staat tussen partijen het volgende vast:
- [eiser] is geboren op 19 september 1984.
- [X], vader van [eiser], heeft van Woonlinie de zelfstandige woning staande en gelegen aan de Zuideveldlaan 34 te Dussen, gemeente Werkendam, gehuurd, tegen een bedrag van laatstelijk € 356,25 per maand.
- De huurovereenkomst is voor onbepaalde tijd op 1 maart 1995 aangegaan.
- [eiser] staat (laatstelijk) sedert 23 februari 2009 in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres van het gehuurde.
- Op 2 februari 2011 is [X] overleden.
- [eiser] heeft Woonlinie schriftelijk verzocht om de huurovereenkomst op zijn naam voort te zetten. Voornoemd verzoek is door Woonlinie bij brief van 4 maart 2011 afgewezen.
- [eiser] heeft zich bij brief van 7 maart 2011 verzet tegen de afwijzing van Woonlinie.
- Woonlinie heeft in haar brief van 30 maart 2011 in haar standpunt volhard.
- [eiser] heeft Woonlinie op 19 juli 2011 gedagvaard tegen de terechtzitting van 27 juli 2011.
- Bij herstelexploot van 8 augustus 2011 heeft [eiser] Woonlinie, op grond van een gebrek ingevolge artikel 125 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), opgeroepen om ter terechtzitting van 24 augustus 2011 voor de kantonrechter te verschijnen.
3.3 [eiser] legt – kort samengevat – aan zijn vordering ten grondslag dat aan alle voorwaarden om de huurovereenkomst van zijn vader voort te zetten is voldaan en dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat [eiser] de huurovereenkomst van zijn vader voortzet.
3.4 Woonlinie betwist dat aan de voorwaarden voor voortzetting van de huurovereenkomst met [eiser] is voldaan, zodat [eiser] vanaf 1 februari 2011 zonder recht of titel in de woning verblijft.
3.5 De kantonrechter zal de overige stellingen en weren van partijen voor zover van belang in zijn beoordeling betrekken.
3.6 Woonlinie heeft als meest verstrekkende verweer tegen de vordering aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering, aangezien hij zijn (primaire) vordering te laat heeft ingediend.
3.7 De kantonrechter overweegt dat op grond van artikel 7:268 lid 2 BW de persoon die niet medehuurder is, doch wel zijn hoofdverblijf in de woonruimte heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad, de huur voortzet gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder. Hij zet de huur ook nadien voort, indien de rechter dit heeft bepaald op een daartoe strekkende binnen die termijn ingestelde vordering, en in elk geval zolang op deze vordering niet onherroepelijk is beslist.
3.8 Woonlinie stelt zich op het standpunt dat voornoemde termijn van zes maanden is overschreden, gelet op de overlijdensdatum van de vader van [eiser] en de datum van het uitgebrachte herstelexploot, zijnde 8 augustus 2011. De kantonrechter volgt Woonlinie niet in haar stelling. Daartoe wordt overwogen dat ingevolge artikel 125 lid 2 Rv de aanhangigheid van het geding vervalt indien het exploot van dagvaarding niet uiterlijk op de laatste dag waarop de griffie is geopend, voorafgaande aan de in de dagvaarding vermelde roldatum, ter griffie is ingediend, tenzij binnen twee weken na de in de dagvaarding vermelde roldatum een geldig herstelexploot is uitgebracht. In de dagvaarding is als roldatum 27 juli 2011 vermeld. [eiser] heeft op 8 augustus 2011 een geldig herstelexploot uitgebracht. Dat is binnen de voornoemde termijn van twee weken, zodat de aanhangigheid van het onderhavige geding niet is komen te vervallen. Nu voorts tussen de datum van het overlijden van de vader van [eiser] en de in de dagvaarding vermelde roldatum minder dan zes maanden is verstreken, is [eiser] ontvankelijk in zijn (primaire) vordering.
3.9 Beoordeeld dient dan te worden of [eiser] ten tijde van het overlijden van zijn vader in het gehuurde zijn hoofdverblijf heeft en of hij daar met hem een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad.
3.10 Dienaangaande heeft [eiser] aangevoerd dat hij zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [eiser] een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie overgelegd. Ook in de periodes waarin [eiser] op een ander adres ingeschreven was, is hij feitelijk woonachtig geweest bij zijn vader, hetgeen ook blijkt uit de schriftelijke verklaringen van zijn moeder respectievelijk van zijn overbuurman, aldus [eiser].
3.11 De kantonrechter overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat [eiser] in elk geval sedert 23 februari 2009 staat ingeschreven in het gehuurde en dat hij daar ook sinds die tijd feitelijk woonachtig is en dat zijn leven zich in en vanuit die woning afspeelt. Daaruit moet naar het oordeel van de kantonrechter worden afgeleid dat [eiser] ten tijde van het overlijden van zijn vader zijn hoofdverblijf had in het gehuurde. Het in dit verband door Woonlinie gevoerde verweer dat de inschrijving in het gehuurde minder dan twee jaar heeft geduurd zal worden gepasseerd. De wet stelt immers geen minimumtermijn aan de duur van het hoofdverblijf om in aanmerking te kunnen komen voor voortzetting van de huur op grond van artikel 7:268 lid 2 BW.
3.12 Ten aanzien van de vraag of er sprake was van een gemeenschappelijke duurzame huishouding tussen [eiser] en zijn vader, overweegt de kantonrechter dat een duurzame gemeenschappelijk huishouding in de relatie van het kind dat bij de ouder inwoont niet spoedig aanwezig mag worden geacht. Een dergelijke samenwoning heeft immers de bestemming om af te lopen (HR 12 maart 1982, NJ 1982, 352). Als het kind na het zelfstandig worden samen met zijn ouder(-s) besluit om de samenwoning van blijvende aard te doen zijn, kan er aanleiding zijn om een duurzame gemeenschappelijke huishouding aanwezig te achten (HR 10 augustus 1983, NJ 1984, 201). De kantonrechter overweegt dat niet gesteld of gebleken is dat in het onderhavige geval sprake van een situatie waarin [eiser] eerst een tijd zelfstandig heeft gewoond en daarna in het ouderlijk huis is teruggekeerd. Het aannemen van een duurzame gemeenschappelijke huishouding ligt in dat geval moeilijker. Er moet dan sprake zijn van bijzondere omstandigheden die erop wijzen dat de huurder (de ouder) en het kind de intentie hebben gehad om een duurzame gemeenschappelijke huishouding te voeren.
3.13 [eiser] stelt dat de duurzame gemeenschappelijke huishouding blijkt uit het feit dat het altijd de intentie is geweest om met zijn vader een (bloemen) transportbedrijf te starten, waarbij de administratie vanuit het gehuurde zou plaatsvinden. Hoewel de kantonrechter, mede gelet op de in het geding gebrachte verklaring van de boekhouder van [eiser], het aannemelijk acht dat [eiser] en zijn vader het voornemen hadden om samen een onderneming te starten, kan daaruit – los van het feit dat de plannen niet gerealiseerd zijn – niet een duurzame gemeenschappelijke huishouding worden afgeleid. Niet valt immers in te zien dat voor het doen van de administratie noodzakelijk is dat [eiser] en zijn vader (de rest van hun leven) samenwonen.
3.14 [eiser] heeft voorts gesteld dat de duurzame gemeenschappelijke huishouding blijkt uit het feit dat hij de intentie had om de rest van zijn leven bij zijn vader te wonen omdat hij, gelet op zijn leerachterstand, bang was op het verkeerde pad te belanden. Ter staving van zijn stelling heeft van Wijk verwezen naar de als productie12 bij dagvaarding overgelegde stukken. De kantonrechter overweegt dat uit deze stukken blijkt dat [eiser] in de periode waarin hij als minderjarige in de periode november 1998 tot november 2000 onder toezicht was gesteld, kampte met gedrags,- en leerproblemen. De stelling dat [eiser] thans, elf jaar later, nog steeds met dergelijke problemen kampt is op geen enkele wijze onderbouwd. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] niet zelfstandig kon/kan wonen op grond waarvan een verzorgingsrelatie – die verder gaat dan de wederzijdse bezorgdheid tussen vader en zoon – moet worden aangenomen.
3.15 Dat, zoals blijkt uit de door [eiser] overgelegde bankafschriften over de periode 2008 en 2009, [eiser] regelmatig kostgeld betaalde aan zijn vader kan evenmin tot het oordeel leiden dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De kantonrechter volgt Woonlinie in haar stelling dat het bijdragen in de kosten in het levensonderhoud aan zijn ouder bij wie hij inwoont, niet ongebruikelijk is indien het kind de leeftijd van een volwassene heeft bereikt. Dit geldt temeer nu gebleken is dat [eiser] een (fulltime) baan heeft waarmee hij maandelijks een vast inkomen verwerft. Dat [eiser] ook telefoonkosten van zijn vader heeft betaald duidt naar het oordeel van de kantonrechter evenmin op een (verdergaande) gemeenschappelijke huishouding.
3.16 Voor zover [eiser] stelt dat de duurzame gemeenschappelijke huishouding kan worden afgeleid uit het feit dat hij gedeeltelijk de kosten voor verbouwing van het gehuurde heeft betaald, heeft te gelden dat [eiser] zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de door [eiser] bij dagvaarding overgelegde aankoopbonnen kan niet worden afgeleid dat hij de op de bonnen vermelde bedragen heeft betaald.
3.17 Op grond van het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan de in artikel 7:268 lid 2 BW gestelde maatstaf. Zeer wel begrijpelijk is dat [eiser] in de woning wil blijven, nu dit de plek is die hem herinnert aan zijn overleden vader, dit rechtvaardigt echter niet de gevolgtrekking dat aanspraak bestaat op voortzetting van de huurovereenkomst.
3.18 [eiser] heeft ter zitting voorts nog gesteld dat hij niet weet waar hij heen moet als hij uit zijn woning wordt gezet. Voor zover [eiser] daarmee stelt dat sprake is van omstandigheid die maakt dat op grond van de redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd dat hij het gehuurde verlaat, heeft te gelden dat deze omstandigheid voor rekening van [eiser] dient te komen. Dit geldt temeer nu [eiser] zijn inschrijving als woningzoekende bij Woonlinie heeft laten verlopen.
3.19 Ten aanzien van de subsidiaire vordering strekkende tot betaling van schadevergoeding op grond van ongerechtvaardigde verrijking overweegt de kantonrechter dat deze vordering in het licht van het in punt 3.16 overwogene reeds dient te worden afgewezen. Bovendien heeft [eiser] tegen het door Woonlinie bij conclusie van antwoord in conventie gevoerde verweer dat de veranderingen en toevoegingen in het gehuurde niet met toestemming van Woonlinie zijn aangebracht, danwel dat de opgevoerde kosten thans als afgeschreven dienen te worden beschouwd, ter zitting geen verweer gevoerd, zodat ook om die reden de subsidiaire vordering dient te worden afgewezen.
3.20 Vorenstaande leidt ertoe dat de vordering in reconventie zal worden toegewezen, met inachtneming van het navolgende.
3.21 Thans is in rechte komen vast te staan dat [eiser] vanaf 2 februari 2011 zonder titel in de woning verblijft. Wel heeft [eiser] sindsdien het recht om in het gehuurde te verblijven. Dit recht ontleent hij aan artikel 7:268 lid 2 BW en duurt voort zolang op de onderhavige vordering tot voortzetting van de huur van [eiser] niet onherroepelijk is beslist. Vorenstaande brengt met zich dat de kantonrechter niet voor recht zal verklaren dat [eiser] zonder recht of titel in het gehuurde verblijft. Evenmin zal op grond van het vorenstaande voor recht worden verklaard dat [eiser] gehouden is tot nakoming van de verplichtingen uit hoofde van de gewezen huurovereenkomst met wijlen [X]. Wel is [eiser] vanaf 2 februari 2011, zolang [eiser] feitelijk in de woning verblijft, een gebruiksvergoeding verschuldigd gelijk aan de huur. De gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring zal gelet op hetgeen in art. 7: 268 lid 2 BW laatste volzin ten aanzien van de onherroepelijkheid is bepaald, eveneens worden afgewezen.
3.22 In dit verband heeft Woonlinie ter zitting van 4 november 2011 gesteld en onderbouwd dat er een huurachterstand over de maanden september, oktober en november 2011 van in totaal een bedrag van € 1.082,58 bestaat. [eiser] heeft daartegen aangevoerd dat slechts een huurachterstand van twee maanden bestaat. Hij heeft echter nagelaten zijn stelling nader te onderbouwen, hetgeen wel op zijn weg had gelegen. Voornoemd bedrag zal dan ook worden toegewezen. Daarbij merkt de kantonrechter ten overvloede op dat, mocht [eiser] inmiddels betalingen aan Woonlinie hebben verricht, Woonlinie daar bij de executie van dit vonnis rekening mee dient te houden.
3.23 De termijn voor ontruiming zal worden gesteld op de redelijke en gebruikelijke termijn van 14 dagen na betekening van dit vonnis.
3.24 De op de ontruiming te stellen dwangsom zal worden beperkt tot een bedrag van € 500,- per dag met een maximum van € 10.000,-.
Nu de vordering van [eiser] is afgewezen en de vordering van Woonlinie is toegewezen zal [eiser] zowel in conventie als in reconventie worden veroordeeld in de proceskosten.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, aan de zijde van Woonlinie tot op heden begroot op € 400,- als salaris voor de gemachtigde van Woonlinie, te vermeerderen met de wettelijke rente indien voornoemd bedrag niet binnen 14 dagen na ingebrekestelling is voldaan;
veroordeelt [eiser] om het gehuurde staande en gelegen aan de Zuideveldlaan 34 te
(4271 XD) Dussen binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis het al het zijne en de zijnen te ontruimen en te verlaten en ontruimd en verlaten te houden en met afgifte van de sleutels ter algehele beschikking aan Woonlinie te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag met een maximum van € 10.000,-
veroordeelt [eiser] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Woonlinie te betalen een bedrag van € 1.082,58, terzake achterstallige gebruiksvergoeding tot en met de maand november 2011;
veroordeelt [eiser], voor zover hij daarmee in gebreke blijft, om vanaf 1 december 2011 tot aan de dag der ontruiming aan Woonlinie te betalen een bedrag van € 360,68 per maand;
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, aan de zijde van Woonlinie tot op heden begroot op € 200,- als salaris voor de gemachtigde van Woonlinie, te vermeerderen met de wettelijke rente indien voornoemd bedrag niet binnen 14 dagen na ingebrekestelling is voldaan;
wijst het anders of meer gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Wallis, en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2011.