ECLI:NL:RBBRE:2011:BU5238

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
25 oktober 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/3220
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van verzuimboete voor te late aangifte vennootschapsbelasting door houdstermaatschappij

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 25 oktober 2011 uitspraak gedaan over een verzuimboete van € 2.460 die was opgelegd aan een houdstermaatschappij wegens het niet tijdig indienen van de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2009. De rechtbank overwoog dat, hoewel er in beginsel een verschil in hoogte van verzuimboetes voor de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting gerechtvaardigd is, de opgelegde boete in dit geval disproportioneel hoog was. De belanghebbende, die deel uitmaakt van een concern dat zich bezighoudt met administratieve dienstverlening, had de aangifte te laat ingediend, maar de rechtbank vond dat er geen sprake was van recidive en dat de beperkte activiteiten van de houdstermaatschappij in aanmerking moesten worden genomen.

De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de boete verminderd tot € 1.250. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende ter hoogte van € 437 en moest het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 302 worden vergoed. De rechtbank benadrukte dat de omstandigheden van het geval, waaronder het ontbreken van recidive, meebrachten dat de oorspronkelijke boete niet passend was. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 11/3220
Uitspraakdatum: 25 oktober 2011
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Roosendaal,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 7 mei 2011 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde verzuimboete van € 2.460, vastgesteld bij de aan belanghebbende over het jaar 2009 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2011 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [directeur/aandeelhouder], alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].
1.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar;
-vermindert de boete tot € 1.250;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 437;
-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 302 aan deze vergoedt.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende is een houdstermaatschappij met één directeur/aandeelhouder, [directeur/aandeelhouder] ([directeur/aandeelhouder]). Zij is met vier andere houdstermaatschappijen aandeelhouder van een tussenholding die op haar beurt alle aandelen houdt in drie dochtervennootschappen die ondernemingen uitoefenen in de administratieve dienstverlening. Een daarvan is een belastingadvieskantoor. Het totale concern heeft 75 werknemers en is gestart in 2002. Belanghebbende heeft recht op 20% van de winst van de dochtervennootschappen. Zij betaalt daaruit een salaris aan en reserveert voor pensioen voor [directeur/aandeelhouder].
2.2.Belanghebbende heeft de aangifte vennootschapsbelasting 2009 te laat ingediend.
Bij de vastgestelde aanslag vennootschapsbelasting 2009 heeft de inspecteur op grond van artikel 67a AWR in verbinding met paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 2009 (Stcrt. 2009, nr. 9896, hierna: BBBB) een verzuimboete opgelegd wegens het te laat indienen van de aangifte van € 2.460.
2.3.Partijen zijn het erover eens dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een verzuimboete is voldaan. In geschil is of de verzuimboete naar het juiste bedrag is opgelegd.
2.4.Ingevolge paragraaf 21 BBBB wordt ter zake van een aangifteverzuim voor aanslagbelastingen een boete opgelegd van € 226. Hierop wordt een uitzondering gemaakt voor een aangifteverzuim bij de vennootschapsbelasting. In dat geval bedraagt de verzuimboete 50% van de maximale boete van € 4.920 van artikel 67a AWR, derhalve € 2.460. Volgens belanghebbende is de hoogte van de boete in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.5.De rechtbank acht het niet onredelijk dat in het BBBB een onderscheid wordt gemaakt tussen aangifteverzuimen voor de inkomsten- en de vennootschapsbelasting. Het drijven van de onderneming in de vorm van een BV of NV heeft immers administratieve gevolgen. Zo dient de BV/NV notarieel te worden opgericht en moeten de jaarstukken worden gepubliceerd. Ook zullen BV’s en NV’s in het algemeen personeel hebben en derhalve administratieve verplichtingen hebben voor de loonbelasting en sociale verzekeringen, in tegenstelling tot de situatie van eenmanszaken in de inkomstenbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank zal er bij een BV of NV dan ook in het algemeen sprake zijn van een andere - betere - administratieve organisatie dan bij een ondernemer in de inkomstenbelasting en mogen aan de administratieve organisatie ook hogere eisen worden gesteld. Dit rechtvaardigt in beginsel een verschil in de hoogte van de verzuimboete bij het niet voldoen aan administratieve verplichtingen zoals het (tijdig) doen van aangiften.
2.6.De vraag die vervolgens voorligt, is of de aan belanghebbende opgelegde boete van € 2.460 passend en geboden is. De rechtbank dient immers te beoordelen of, gelet op alle in aanmerking komende omstandigheden van het gegeven geval, de inspecteur terecht een zo hoge verzuimboete heeft opgelegd (Hoge Raad 10 juni 2005, nr. 40601, BNB 2005/293).
2.7.Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat het probleem rond de aangifte is ontstaan doordat het te lang duurde voordat de groepscijfers gereed waren. De rechtbank acht dat niet disculperend nu vaststaat dat belanghebbende onderdeel uitmaakt van een organisatie die zich bezighoudt met administratieve dienstverlening waaronder belastingadvisering. Er zou juist meer aandacht voor tijdige aangiften verwacht kunnen worden. Daar staat tegenover dat de werkzaamheden van belanghebbende zelf niet veel inhouden en geen uitgebreide administratie vereisen . In zoverre is de situatie van belanghebbende niet afwijkend van die van personen die aangifte inkomstenbelasting moeten doen. Dit alles afwegende, acht de rechtbank een boete van € 2.460 disproportioneel hoog in vergelijking met boeten die in overigens vergelijkbare gevallen in de inkomstenbelasting worden opgelegd. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat er geen sprake is van recidive in het te laat doen van aangifte. Op grond van al het voorgaande, in onderling verband bezien, is de rechtbank van oordeel dat de boete van € 2.460 te hoog is. De rechtbank acht een boete van € 1.250 in het onderhavige geval passend en geboden.
2.8.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.
2.9.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 437 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan op 25 oktober 2011 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van
mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 4 november 2011.
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.