ECLI:NL:RBBRE:2011:BR5787

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
8 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/1531
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de cataloguswaarde voor privégebruik auto en de ontvankelijkheid van bezwaar tegen correctieberichten

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 8 juli 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen [belanghebbende] B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant. Het geschil betreft de cataloguswaarde van een auto die ter beschikking is gesteld aan de directeur-grootaandeelhouder van belanghebbende, en de vraag of bezwaar kan worden ingesteld tegen de betaling op correctieberichten. De belanghebbende heeft een auto uit het buitenland ter beschikking gesteld en de cataloguswaarde berekend op basis van het BPM-bedrag op het kentekenbewijs. De inspecteur betwist deze waarde en legt een correctieverplichting op, waarop belanghebbende correctieberichten indient voor de maanden januari tot en met november 2009. De inspecteur stelt dat deze betalingen niet vatbaar zijn voor bezwaar en beroep, maar de rechtbank oordeelt dat de betalingen moeten worden gezien als verbeterde aangiften, waartegen wel bezwaar mogelijk is. De rechtbank verklaart belanghebbende ontvankelijk in haar bezwaar en oordeelt dat de waarde van de auto moet worden vastgesteld op basis van de staat van de auto op het moment van eerste gebruik, niet op het moment van invoer. De rechtbank komt tot de conclusie dat de inspecteur niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de door hem voorgestane hogere cataloguswaarde. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar van de inspecteur en verleent teruggaaf van loonheffingen aan belanghebbende. De proceskosten worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 11/1531
Uitspraakdatum: 8 juli 2011
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Helmond,
inspecteur.
1.Ontstaan en loop van het geding
1.1.In het jaar 2009 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Naar
aanleiding van de bevindingen van dat onderzoek heeft de inspecteur belanghebbende voor het jaar 2009 een correctieverplichting opgelegd.
1.2.Bij de loonaangifte over december 2009 heeft belanghebbende voldaan aan de haar
opgelegde plicht. Daarbij zijn voor de maanden januari 2009 tot en met november 2009 correctieberichten ingediend.
1.3.Belanghebbende heeft bij brief van 21 januari 2010 bezwaar gemaakt tegen de afdracht op aangifte loonheffingen over het tijdvak 1 december 2009 tot en met 31 december 2009 met inbegrip van de daarin begrepen correcties over januari tot en met november 2009.
1.4.De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 mei 2010 op het bezwaar beslist. Die beslissing hield in dat de naar aanleiding van de opgelegde correctieverplichting afgedragen loonheffingen in stand werd gehouden.
1.5.Belanghebbende heeft onder andere tegen voornoemde uitspraak op bezwaar bij brief van 1 juli 2010, ontvangen bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 2 juli 2010, beroep ingesteld. Met kennisgeving aan belanghebbende heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch per brief van 23 september 2010 het beroepschrift ter behandeling doorgezonden naar de rechtbank Breda.
1.6.De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.7.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2011 te Tilburg. Daar zijn gezamenlijk behandeld de beroepschriften die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de nummers 10/4220 en 11/1531. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de directeur-grootaandeelhouder van belanghebbende, [directeur-grootaandeelhouder], de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [adviesbureau] BV te [woonplaats], alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde]. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.8.De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en aangekondigd mondeling uitspraak te zullen doen. Bij brieven van 15 april 2011 zijn partijen door de rechtbank geïnformeerd dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.
2.Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.Op 2 maart 2007 is, ten name van [onderneming A] te [woonplaats], aangifte voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) gedaan in verband met de registratie van de personenauto van het merk Volvo, chassisnummer [nummer] (hierna: de auto). Bij de aangifte is een zogeheten “Berekening BPM” gevoegd. Daarop is 12 september 2006 als datum eerste toelating vermeld. In deze berekening is uitgegaan van een oorspronkelijke consumentenprijs met inbegrip van omzetbelasting (BTW) en BPM van € 55.115. Het bruto BPM-bedrag bedraagt volgens de Berekening BPM € 14.153. Het netto BPM-bedrag, zijnde het bruto BPM-bedrag min de korting op basis van de afschrijving van de auto, is berekend op € 8.881 bij afschrijving op basis van een koerslijst en op € 12.030 bij afschrijving op basis van een forfaitaire afschrijvingstabel. Verder vermeldt de Berekening BPM een bedrag van € 10.448 aan herrekend bruto BPM. Dit betreft de uitkomst van de terugrekening van het netto BPM-bedrag van € 8.881 naar een fictief (lager) bruto bpm-bedrag, met toepassing van de tabel.
2.2.Op 23 juni 2007 is de auto op naam gesteld van [onderneming B] BV te [woonplaats]. Dit bedrijf is een dochtervennootschap van belanghebbende. Op het kentekenbewijs staat een Bruto BPM-bedrag vermeld van € 10.448. Bij het onderdeel brandstof is vermeld B (Benzine) en Gasinstallatie.
2.3.Gedurende het onderhavige tijdvak is de auto ter beschikking gesteld aan de directeur-grootaandeelhouder van belanghebbende. Op grond hiervan heeft belanghebbende de bijtelling privégebruik auto over het onderhavige tijdvak toegepast. Het voordeel op jaarbasis is daarbij voor het kalenderjaar 2009 gesteld op 25% van de waarde van de auto.
2.4.Over de maanden januari 2009 tot en met november 2009 heeft belanghebbende een loon ter zake van privégebruik auto verantwoord van afgerond € 868 per maand, zijnde 1/12e van 25% van de waarde van de auto van € 41.653. Voornoemde waarde van de auto heeft belanghebbende herleid op basis van het op het kentekenbewijs vermelde bruto bpm-bedrag van € 10.448 en de bpm-tarieven van 2007.
2.5.De inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft de inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende een te lage waarde als grondslag voor de bijtelling privégebruik auto in aanmerking heeft genomen. Volgens de inspecteur is de waarde van de auto gelijk aan de consumentenprijs met inbegrip van BTW en BPM en bedraagt deze € 55.155.
2.6.Naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek heeft de inspecteur belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd over het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008. Verder heeft de inspecteur op grond van artikel 28a, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) belanghebbende verplicht gelijktijdig met een aangifte door middel van een correctiebericht alsnog de juiste en volledige loongegevens te verstrekken over de maanden januari 2009 tot en met november 2009. Volgens de inspecteur bedraagt het maandelijkse loon ter zake van privégebruik auto afgerond € 1.149 (1/12e van 25% van € 55.155), zodat maandelijks een bedrag van € 281 te weinig loon is aangegeven (€ 1.149 min € 868).
2.7.Bij haar aangifte over december 2009 heeft belanghebbende de door de inspecteur verlangde correctieberichten ingediend. Het daarmee verband houdende bedrag aan loonheffingen bedraagt € 1.606, zijnde € 146 (52% van € 281) maal 11 (maanden januari tot en met november).
2.8.Over de maand december 2009 is bij het doen van aangifte over die maand het maandelijkse loon ter zake van privégebruik auto gesteld op € 1.149.
2.9.Op 21 januari 2010 is een bedrag van € 4.635 aan loonheffingen afgedragen. Hiervan heeft € 1.606 betrekking op de correctie over januari tot en met november 2009 en € 3.029 op de afdracht over december 2009.
3.Geschil
3.1.In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1.moet het bezwaar gericht tegen de op 21 januari 2010 afgedragen loonheffingen alsnog niet-ontvankelijk worden verklaard?
2.gaat de inspecteur uit van een te hoge cataloguswaarde voor het loon ter zake van privégebruik auto en zo ja, in hoeverre?
3.2.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daar ter zitting aan hebben toegevoegd verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
3.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot teruggaaf van loonheffingen tot een bedrag van € 1.752 (12 maanden à € 146). De inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Voor zover het bezwaar mede zou zijn gericht tegen de afdracht op aangifte over december 2009 acht de inspecteur het bezwaar ongegrond en subsidiair gegrond omdat de cataloguswaarde gesteld moet worden op een bedrag van € 54.465.
4.Beoordeling van het geschil
Vooraf: tijdigheid beroep
4.1.De rechtbank acht het beroep tijdig ingediend, omdat zij hier het tijdstip van indiening bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch beslissend acht. Dat kennelijk onredelijk gebruik is gemaakt van het procesrecht is immers gesteld noch gebleken.
Met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag
Reikwijdte bezwaar
4.2.Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat hij het bezwaarschrift niet heeft opgevat als zijnde mede gericht tegen de afdracht op aangifte over december 2009 en dat hij een ter zitting gedaan beroep tegen die afdracht niet-ontvankelijk acht wegens het ten onrechte overslaan van de bezwaarfase. Van het eerst ter zitting aanwenden van een rechtsmiddel tegen de afdracht op aangifte over december 2009 is echter naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Dat het bezwaar van belanghebbende zich niet (mede) zou hebben gericht tegen de afdracht op aangifte over december 2009, berust volgens de rechtbank namelijk op een verkeerde lezing van het bezwaarschrift, nu daarin de volgende passage is opgenomen:
“Namens onze relatie, [belanghebbende] B.V, (…), maak ik bij deze[n] bezwaar tegen:
1) (…) [naheffingsaanslag2007-2008]
2) De afdracht op aangifte loonheffingen over het tijdvak 1 december 2009 tot en met 31 december 2009, waarin tevens correcties zijn opgenomen over januari t/m november 2009, een en ander zoals afgedragen in januari 2010 met betalingskenmerk (…) en aangiftenummer [nummer]L01.912.0.”
4.3.Voor dat geval heeft de inspecteur zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hij het bezwaar en beroep in zoverre - dat wil zeggen beperkt tot het in geschil zijnde bedrag van € 146 over december 2009 - ongegrond acht. Voor wat betreft het resterende in geschil zijnde bedrag ad € 1.606 - zijnde de betaling op de correctieberichten - heeft de inspecteur, voor het eerst in zijn verweerschrift en herhaald ter zitting, gesteld dat het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Hiertoe heeft de inspecteur aangevoerd dat de betaling op correctieberichten niet vatbaar is voor bezwaar en beroep en evenmin deel kan uitmaken van het in geschil zijnde bedrag ter zake van de afdracht op aangifte over december 2009 waartegen wel bezwaar en beroep openstaat.
4.4.Gezien hetgeen in 4.2 is overwogen heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet op het bezwaar tegen de afdracht op aangifte over december 2009 beslist. Partijen hebben zich niet uitgelaten over de vraag of de rechtbank de zaak in zoverre dient terug te wijzen naar de inspecteur. Gelet op het vermelde in 4.3 en de omstandigheid dat partijen ter zitting inhoudelijk en gemotiveerd hebben gereageerd op elkaars standpunten is de rechtbank van oordeel dat partijen niet in hun procesbelang worden geschaad indien de rechtbank ook het beroep inzake de afdracht over december 2009 inhoudelijk beoordeelt. Terugwijzing zou bovendien ook leiden tot vertraging van het geschil, hetgeen de rechtbank om proceseconomische redenen niet wenselijk acht. Derhalve zal de rechtbank de zaak bij deze uitspraak in haar geheel afdoen.
Ontvankelijkheid
4.5.Artikel 26, tweede lid van de AWR bepaalt dat de afdracht op loonaangifte door een inhoudingsplichtige wordt gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking. Niet in geschil is dat over december een bedrag van € 3.029, waarvan € 146 in geschil, op aangifte is afgedragen. In ieder geval in zoverre acht de rechtbank het bezwaar ontvankelijk.
4.6.De rechtbank ziet zich thans gesteld voor de vraag of het bezwaar ook ontvankelijk is voor zover het zich richt tegen het, bij de aangifte over december 2009, afgedragen bedrag aan loonheffingen ter zake van de tijdvakken januari 2009 tot en met november 2009, groot € 1.606.
4.7.In het onderhavige geval heeft de inspecteur op basis van artikel 28a, tweede lid, Wet LB 1964 belanghebbende voor een bepaald onderdeel een correctieverplichting opgelegd waaraan voor belanghebbende nadelige financiële gevolgen zijn verbonden. Daarbij heeft de inspecteur belanghebbende opgedragen correctieberichten in te dienen. Belanghebbende heeft dienovereenkomstig gehandeld, zij het onder impliciet protest. In het daartegen ingestelde bezwaar (en beroep) stelt zij immers dat het aldus afgedragen bedrag ten onrechte is afgedragen. Het standpunt van de inspecteur houdt in dat belanghebbende zich niet in rechte kan verzetten tegen de loonheffingen die zij naar aanleiding van een haar opgelegde correctieverplichting heeft afdragen. Hiertoe doet de inspecteur een beroep op artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
4.8.Uit artikel 26 van de AWR volgt dat beroep, in afwijking van artikel 8:1, eerste lid Awb, slechts mogelijk is tegen een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 AWR voorgeschreven verrekening, een voor bezwaar vatbare beschikking, de voldoening of afdracht op aangifte van aangiftebelastingen en de inhouding door de inhoudingsplichtige. Gelet op het voorgaande kent het fiscale procesrecht een zogenoemd gesloten stelsel van rechtsmiddelen.
4.9.Het is de rechtbank niet gebleken dat de wetgever zich voor deze ontvankelijkheidsvraag gesteld heeft gezien. De totstandkomingsgeschiedenis bevat juist een aanwijzing dat de wetgever er vanuit is gegaan dat de inspecteur in een situatie zoals hier, tot het opleggen van een naheffingsaanslag zou overgaan. In dit verband wijst de rechtbank op navolgende passage, ontleend aan de Memorie van Toelichting bij de Overige fiscale maatregelen 2009 (MvT, Kamerstukken II 2008/09, 31 705, nr. 3, blz. 20):
“Als aan het correctiebericht financiële gevolgen zijn verbonden, zal de inspecteur het correctiebericht behandelen hetzij als een verzoek tot naheffing, hetzij als een verzoek tot ambtshalve vermindering. Er gelden geen bijzondere bepalingen voor naheffingsaanslagen die naar aanleiding van correctieberichten worden opgelegd. De bepalingen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) zijn van toepassing, ook die met betrekking tot de heffingsrente. Hetzelfde geldt met betrekking tot ambtshalve teruggaven.”
4.10.Een bezwaar tegen een naheffingsaanslag loonheffingen is op grond van artikel 26, van de AWR ontvankelijk. De wetgever is blijkbaar niet bedacht geweest op de hier aan de orde zijnde handelwijze. Die handelwijze komt erop neer dat het indienen van correctieberichten is afgedwongen door het opleggen van een correctieverplichting waarbij de ontvangst van de correctieberichten niet in het opleggen van een naheffingsaanslag heeft geresulteerd. Dat de wetgever voor dat geval belastingplichtigen een rechtsingang zou hebben willen onthouden – anders dan die voor de werknemer tegen de op zijn loon ingehouden loonheffingen ter zake –, staat naar de opvatting van de rechtbank op gespannen voet met de totstandkomingsgeschiedenis van de regeling betreffende het correctiebericht alsmede met § 30 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Daaruit maakt de rechtbank namelijk op dat ernaar gestreefd wordt het naleven van de correctieverplichting te stimuleren. Het ontbreken van een rechtsingang ter zake van een correctiebericht dat is ingediend nadat een correctieverplichting is opgelegd, zou tot een tegengesteld effect leiden.
4.11.Uit wet en totstandkomingsgeschiedenis valt voor de rechtbank duidelijker op te maken wat een correctiebericht niet is, dan wat een correctiebericht wel is. Een correctiebericht is in ieder geval geen bezwaarschrift (artikel 28, vijfde lid van de Wet LB 1964). Een correctiebericht maakt evenmin onderdeel uit van de aangifte (MvA, Kamerstukken I, 2004–05, 29 529 en 29 531, C, blz. 9-10). Het is een verbetering van een eerder door de inhoudingsplichtige/werkgever ingediende aangifte (MvA, Kamerstukken I 2004/05, 29 529 en 29 531, C, blz. 9). De betaling ter zake van de ingediende correctieberichten vat de rechtbank dan ook op als afdrachten op verbeterde aangiften over de loontijdvakken januari 2009 tot en met november 2009.
4.12.Doordat de betaling bij de heffingen waar het hier om gaat, ingevolge artikel 26 van de AWR ‘op aangifte’ moet plaatsvinden, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of het mogelijk is om meer dan één aangifte te doen voor hetzelfde tijdvak. De AWR kent geen regeling over verbeterde aangiften.
4.13.Onder de omstandigheden van het onderhavige geval moet volgens de rechtbank worden geoordeeld dat belanghebbende tegen de betaling op de verbeterde aangiften eveneens bezwaar en beroep kan instellen. Steun voor deze opvatting valt naar het oordeel van de rechtbank af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 1997, nr. 29 598, BNB 1997/284. In dat geval had de belanghebbende een ontoereikend bedrag aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan. Vervolgens deed hij een aanvullende betaling zonder bijbehorende aangifte. Deze aanvullende betaling deed belanghebbende ruim vijf maanden na het belastbare feit naar aanleiding van een uitnodiging tot bijbetaling van de inspecteur. Tegen die aanvullende betaling maakte de belanghebbende vervolgens bezwaar. De inspecteur verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk omdat naar zijn oordeel geen sprake was van een voldoening op aangifte, zoals bedoeld in het toenmalige artikel 24 van de AWR (thans artikel 26 van de AWR). Het Hof (Hof Amsterdam 22 maart 1993, nr. 90/6187, opgenomen in BNB 1997/284) was het daar echter niet mee eens en overwoog dat ook deze tweede betaling naar het oordeel van het Hof moet worden aangemerkt als een voldoening op aangifte waartegen op de voet van artikel 24 AWR bezwaar mogelijk is. De ontvankelijkheid van het bezwaar was in cassatie weliswaar niet meer in geschil, maar naar de opvatting van de rechtbank bevat het arrest voldoende aanknopingspunten om daaruit af te leiden dat de Hoge Raad (de uitkomst van) voornoemde opvatting van het Hof deelt. Zo is in het arrest het bij wijze van aanvulling betaalde bedrag omschreven als een op aangifte voldaan bedrag (onderdeel 1 van het arrest) en vernietigde de Hoge Raad de uitspraak van de inspecteur voor zover de belanghebbende daarbij niet-ontvankelijk was verklaard, terwijl een andersluidend dictum in de rede ligt als de aanvullende betaling niet als betaling in de zin van artikel 24 (oud) van de AWR is aan te merken. In dit verband wijst de rechtbank op de eensluidende analyse van dit arrest door prof. dr. M.W.C. Feteris, in WFR 2007/887, “De suppletiebetaling: wettelijke plicht of een stille dood?”.
4.14.Gezien al het voorgaande wordt de eerste in geschil zijnde vraag ontkennend beantwoord.
Met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag
4.15.De rechtbank stelt voorop dat op de inspecteur de bewijslast rust aannemelijk te maken dat de door hem voorgestane waarde van de auto in de zin van artikel 13bis van de Wet LB 1964 juist is.
4.16.Ingevolge artikel 13bis, achtste lid, eerste volzin, van de Wet LB 1964 (tekst 2009) wordt de waarde van de auto gesteld op de catalogusprijs in de zin van artikel 9 van de Wet BPM vermeerderd met de belasting van personenauto’s en motorrijwielen ingevolge de artikelen 9 tot en met 9c van genoemde wet. Onder catalogusprijs moet ingevolge artikel 9, vierde lid, eerste en tweede volzin, van de Wet BPM (tekst 2009), worden verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs, welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. Voor een gebruikte personenauto geldt de catalogusprijs van het tijdstip waarop de personenauto voor het eerst in gebruik is genomen (artikel 9, zesde lid, van de Wet BPM).
4.17.Bepalend is dus de voor Nederland geldende consumentenprijs met inbegrip van BTW en BPM naar het prijspeil op het moment van eerste toelating tot het verkeer. Nu de auto op 12 september 2006 voor het eerst tot het verkeer is toegelaten, acht de rechtbank de waarde per die datum beslissend. Dat het hierbij een eerste toelating in het buitenland betreft en de auto niet eerder dan in 2007 in Nederland is geregistreerd, acht de rechtbank voor de grondslag van het loon ter zake van privégebruik auto niet relevant. Een andersluidende opvatting is ook onlogisch gezien de ongerijmdheden die dan zouden bestaan ten opzichte van de hoogte van de grondslag bij vergelijkbare ter beschikking gestelde auto’s waarvan de eerste toelating wel plaatsvindt in Nederland. Nu belanghebbende uitgaat van de werkelijke waarde van de auto op het moment van registratie in Nederland, kan gezien het voorgaande de door haar bepleite waarde niet als grondslag gelden voor het loon ter zake van privégebruik auto.
4.18.Tussen partijen is niet in geschil dat de tot de gedingstukken behorende “prijslijst [type x], modeljaar 2007 – 01 juli 2006” (hierna: de prijslijst) het prijspeil weergeeft op het moment van afgifte van het kentekenbewijs deel I. Partijen verschillen echter over het desbetreffende modelprogramma van de auto. [directeur-grootaandeelhouder], de directeur-grootaandeelhouder aan wie de auto ter beschikking is gesteld, heeft aanvankelijk gesteld dat het gaat om een [model A]. Ter zitting gaf hij aan dat de [model B] het dichtst in de buurt komt. Op basis van de typespecificatie op de aankoopfactuur betreft het een [model C]. Naar de inspecteur onbestreden heeft gesteld heeft een Volvo-dealer aan de hand van het chassisnummer van de auto vastgesteld dat het een [model D] betreft. Volgens de prijslijst bedraagt de consumentenprijs inclusief BPM en BTW, exclusief kosten rijklaar maken, kentekenkosten en verwijderingsbijdrage van voornoemde modelprogramma’s respectievelijk € 48.410 (eerste verklaring van [directeur-grootaandeelhouder]), € 45.410 (factuur) en € 54.465 (chassisnummer). De typeaanduiding op de Berekening BPM als bedoeld in 2.1, beperkt zich tot [type x]. De inspecteur heeft onbestreden gesteld dat de daarop vermelde waarde van € 55.115 is vastgesteld na onderzoek van de auto door de douane.
4.19.De rechtbank acht in dit verband het achterhalen van het model aan de hand van het chassisnummer van de auto het meest betrouwbaar. Hiertoe merkt de rechtbank op dat minder bewijskracht wordt toegekend aan een partijverklaring (de verklaring van de directeur-grootaandeelhouder van belanghebbende) dan aan een verklaring van een persoon die niet als partij bij een procedure betrokken is (de verklaring van een Volvo-dealer). Aan de typeaanduiding van de factuur kent de rechtbank geen belang toe nu deze haaks staat op de in 2.2 vermelde brandstofgegevens op het kentekenbewijs. Dit betekent dat de rechtbank aannemelijk acht dat de ter beschikking gestelde auto een Volvo [model D], betreft. Volgens de prijslijst bedraagt de daarbij behorende waarde € 54.465. Dit is het bedrag dat de inspecteur subsidiair heeft bepleit.
4.20.De inspecteur heeft de door hem primair bepleite waarde van de auto van € 55.115 onderbouwd door middel van de in 2.1 vermelde “Berekening BPM”. Deze berekening noemt weliswaar dit bedrag als “consumentenprijs voertuig”, maar een onderbouwing daarvoor is niet gegeven, anders dan dat de douane de auto aan een onderzoek heeft onderworpen. Naar de rechtbank aannemelijk acht heeft de douane rekening gehouden met de staat waarin de auto zich op het tijdstip van onderzoek bevindt. Zoals overwogen in 4.16 acht de rechtbank echter de waarde – en daarmee de staat van de auto – relevant per 12 september 2006. Bovendien komt het BPM-bedrag van € 15.558,29 dat begrepen zou zijn in voormelde waarde van € 55.155, niet voor in de prijslijst. Voor zover het verschil tussen de waarden die de inspecteur primair (€ 55.115) en subsidiair (€ 54.465) bepleit, zou zijn terug te voeren op de kosten rijklaar maken, kentekenkosten en de verwijderingsbijdrage, overweegt de rechtbank dat deze kosten buiten aanmerking moeten blijven. Gezien het voorgaande acht de rechtbank de inspecteur erin geslaagd een waarde van, niet meer dan, € 54.465 aannemelijk te maken.
4.21.Dit betekent dat het maandelijkse loon ter zake van privégebruik auto afgerond € 1.134 bedraagt (1/12e van 25% van € 54.465). Dit is € 266 per maand meer dan het in de loonaangiften over de maanden januari 2009 tot en met november 2009 verantwoorde loon ter zake (€ 1.134 min € 868). Het daarmee verband houdende bedrag aan loonheffingen bedraagt afgerond € 1.521, zijnde € 266 x 52% x 11 maanden. Dit is € 85 minder dan over die tijdvakken aanvullend aan loonheffingen is betaald (€ 1.606 min € 1.521). Voor wat betreft het loon over december 2009 heeft belanghebbende gelet op het voorgaande een bedrag van € 8 teveel aan loonheffingen afgedragen (€ 146 min (€ 266 x 52%).
5.Proceskosten
5.1.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2.De proceskostenvergoeding wordt voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.310 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 218 en een wegingsfactor van 1; 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).
5.3.Belanghebbende heeft verder verzocht om vergoeding van verletkosten van haar directeur-grootaandeelhouder tot een bedrag van € 120. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard bij gegrondverklaring van het beroep in te stemmen met dit bedrag. De rechtbank stelt de te vergoeden verletkosten derhalve vast op € 120.
5.4.Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank de inspecteur voor een bedrag van € 1.430 zal veroordelen in de proceskosten. De zaken met procedurenummers 10/4220 en 11/1531 worden door de rechtbank aangemerkt als samenhangende zaken, zodat de rechtbank in ieder van deze zaken een proceskostenvergoeding toekent van € 715.
6.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar;
-verleent ter zake van de op aangifte over het tijdvak december 2009 afgedragen loonheffingen teruggaaf van een bedrag van € 8;
-verleent ter zake van de op de verbeterde aangiften over de tijdvakken januari 2009 tot en met november 2009 afgedragen loonheffingen teruggaaf van een bedrag van € 85;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 715.
Aldus gedaan door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en door deze ondertekend. De griffier,
mr. W.Y. Ip, is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2011.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 18 juli 2011.
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.