ECLI:NL:RBBRE:2011:BR4511

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
8 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10 / 5009 BESLU
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning gehandicaptenparkeerkaart voor jong kind met medische noodzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Breda op 8 juni 2011 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van een gehandicaptenparkeerkaart voor een jong kind. De eisers, ouders van het kind, hadden een aanvraag ingediend voor een gehandicaptenparkeerkaart type passagier, maar deze was door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat volgens de verweerder het kind, vanwege zijn leeftijd, niet continu afhankelijk was van begeleiding en er geen medische noodzaak voor continue begeleiding zou zijn. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag berustte op een te beperkte uitleg van de relevante regelgeving en het protocol omtrent gehandicaptenparkeerkaarten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het kind, vanwege medische redenen, niet in staat is om zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter te overbruggen en dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de beperkingen van het kind en de noodzaak voor continue begeleiding. De rechtbank heeft het beroep van de eisers gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van eisers, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is bepaald dat het griffierecht aan eisers moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 10 / 5009 BESLU
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak van
(naam personen),
wonende te (woonplaats, eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda,
verweerder.
1. Procesverloop
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 12 oktober 2010 (bestreden besluit) inzake de weigering van een gehandicaptenparkeerkaart type passagier.
Het beroep is behandeld ter zitting van 12 mei 2011, waarbij aanwezig waren eisers, vergezeld door (naam persoon). Namens verweerder zijn verschenen (naam persoon), (naam persoon) en medisch adviseur (naam persoon).
2. Beoordeling
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
(naam persoon) (eiseres) heeft op 28 april 2010 een aanvraag ingediend voor een gehandicaptenparkeerkaart passagier voor haar zoon (naam persoon). Verweerder heeft de aanvraag op 3 mei 2010 ontvangen.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder aan het CIZ gevraagd om een advies uit te brengen over (naam persoon). (naam persoon), medisch adviseur CIZ, heeft zijn bevindingen en conclusies neergelegd in een advies van 27 mei 2010.
Bij besluit van 9 juni 2010 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen. Verweerder heeft hierbij overwogen dat niet wordt voldaan aan de criteria om in aanmerking te komen voor een gehandicaptenparkeerkaart type passagier. Verweerder heeft daarbij verwezen naar het advies van het CIZ.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften.
2.2 Eisers hebben in beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. De medische situatie en beperkingen van (naam persoon) zijn onvoldoende onderzocht. (naam persoon) heeft een loopbeperking, energetische beperking en een groeibeperking. Daardoor is (naam persoon) voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk van de bestuurder. Een kind van (naam persoon)s leeftijd kan niet structureel in zijn eentje worden achtergelaten om te wachten tot één van zijn ouders is teruggekeerd van het parkeren. In het geval van (naam persoon) heeft dit ook te maken met het feit dat hij niet met eisers mee kan lopen vanaf de parkeerplaats. Daarnaast heeft (naam persoon) een groeistoornis, hetgeen ook problemen geeft als hij alleen op eisers zou moeten blijven wachten.
2.3 Op grond van artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (Babw) kan aan een gehandicapte, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, door het college van burgemeester en wethouders waar hij als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens, een gehandicapten¬parkeerkaart worden verstrekt.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Regeling gehandicapten¬parkeerkaart (Regeling) kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart onder meer in aanmerking komen:
b. passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij - met de gebruikelijke loophulpmiddelen - in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen (voorwaarde 1) en die voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk zijn van de hulp van de bestuurder (voorwaarde 2);
d. bestuurders en passagiers van motorvoertuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, andere dan bedoeld onder a en b, die ten gevolge van een aandoening of gebrek aantoonbare ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen hebben.
2.4 De rechtbank stelt vast dat eisers ter zitting hebben verklaard geen beroep te doen op de hardheidsclausule zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling.
De rechtbank stelt ten aanzien van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling het volgende vast.
Verweerder heeft advies gevraagd aan het CIZ. In het advies van CIZ van 27 mei 2010/ 23 juni 2010 staat dat (naam persoon) aandoeningen en gebreken heeft die leiden tot loopbeperkingen. Die zijn van langdurige aard. De beperkingen brengen mee dat (naam persoon) met de gebruikelijke loophulp¬middelen niet in staat is om zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan één stuk te voet te overbruggen. (naam persoon) is voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk van hulp van derden. Deze noodzaak is echter niet op basis van ziekte/gebrek, maar is leeftijdsgebonden. Volgens het CIZ bestaat er daarom geen indicatie voor de gevraagde gehandicaptenparkeerkaart.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat niet wordt voldaan aan voorwaarde 2 van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling. Ook in het verweerschrift heeft verweerder gesteld dat de aanvraag wordt afgewezen omdat niet aan deze voorwaarde wordt voldaan. Verweerder heeft hierbij verwezen naar het Protocol Gehandicaptenparkeervoorzieningen van de Vereniging van Indicerende en adviserende Artsen (protocol).
De rechtbank stelt vast dat in het protocol onder meer het volgende is opgenomen over voorwaarde 2 (continue begeleiding):
“1.9.4 Continue begeleiding
In de regeling wordt als extra voorwaarde gesteld dat zij, naast een loopbeperking van langdurige aard, voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk zijn van de hulp van de bestuurder. Hoewel dit in de regeling niet expliciet wordt vermeld, mag naar de mening van de werkgroep worden aangenomen dat ook de continue afhankelijkheid een uiting moet zijn van een aandoening of gebrek (zie ook genoemde opmerkingen bij 1.9.5 Kinderen). […]
1.9.5 Kinderen
Voor kinderen gelden bijzondere voorwaarden bij de beoordeling, omdat in de regeling als voorwaarde wordt gesteld dat sprake is van een loopbeperking van langdurige aard als gevolge van ‘een aandoening of gebrek’. Jonge kinderen hebben per definitie een fysiologisch loopbeperking, zonder dat sprake is van een aandoening of gebrek. Min of meer arbitrair wordt aangenomen dat kinderen vanaf de leeftijd van twee jaar in ieder geval een loopafstand van meer dan 100 meter aaneen kunnen overbruggen. Tot de leeftijd van twee jaar wordt over het algemeen buitenshuis voor de langere afstanden nog een hulpmiddel (buggy) gebruikt. Daarnaast geldt dat (jonge) kinderen in principe buitenshuis begeleid worden. Omdat geen duidelijke leeftijdsgrens is vast te stellen waarboven een kind zelfstandig buitenshuis kan verplaatsen (ook in een onbekende omgeving), zal in het kader van de beoordeling van een gehandicaptenparkeerkaart in ieder individueel geval moeten worden vastgesteld of er op grond van de objectiveerbare beperkingen sprake is van een (medische of psychosociale) noodzaak voor continue begeleiding.”
De rechtbank acht dit door verweerder gevoerde beleid niet onredelijk.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat (naam persoon), nadat hij op de plek van bestemming is afgezet, in staat moet worden geacht om te wachten op de bestuurder wanneer deze het voertuig parkeert. Dit volgt volgens verweerder uit het medisch advies van het CIZ.
Naar het oordeel van de rechtbank berust dit standpunt van verweerder op een verkeerde lezing van het medisch advies. De medisch adviseur heeft zich juist op het standpunt gesteld dat (naam persoon) voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk is van derden. Dit betekent dat (naam persoon) niet in staat kan worden geacht om te wachten op de bestuurder. De medisch adviseur concludeert echter dat deze continue afhankelijkheid leeftijdsgebonden is, met andere woorden kind-eigen is en daarom niet in een oorzakelijk verband staat met (naam persoon)s ziekte of gebrek.
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder in het verweerschrift en ter zitting een andere motivering ten grondslag heeft gelegd aan de weigering om een gehandicaptenparkeerkaart te verstrekken. Volgens verweerder is (naam persoon) voor het vervoer van deur tot deur continu afhankelijk van derden, maar is deze afhankelijkheid leeftijdsgebonden. Volgens het protocol moet er echter een (medische of psychosociale) noodzaak zijn voor continue begeleiding en hiervan is volgens verweerder bij (naam persoon) geen sprake.
Naar het oordeel van de rechtbank berust dit standpunt van verweerder op een te beperkte uitleg van paragraaf 1.9.5 van het protocol. Volgens deze paragraaf gelden er voor kinderen bijzondere voorwaarden bij de beoordeling of er sprake is van continue begeleiding, omdat jonge kinderen per definitie een fysiologische loopbeperking hebben en (jonge) kinderen in principe buitenshuis begeleid worden. In dat opzicht is er bij (jonge) kinderen dus altijd sprake van (een noodzaak tot) continue begeleiding. Het protocol stelt daarom dat bij kinderen in ieder individueel geval moet worden vastgesteld of er sprake is van een (medische of psychosociale) noodzaak voor deze continue begeleiding.
In het protocol staat dat voor kinderen tot twee jaar voor langere afstanden in beginsel een buggy wordt gebruikt. Voor kinderen vanaf de leeftijd van twee jaar wordt aangenomen dat zij in ieder geval een loopafstand van meer dan 100 meter aaneen kunnen overbruggen. In deze gevallen lijkt er geen sprake te zijn van een (medische of psychosociale) noodzaak voor continue begeleiding. Naar het oordeel van de rechtbank is dit anders in het geval van (naam persoon). De medisch adviseur heeft immers vastgesteld dat (naam persoon) wegens medische redenen niet in staat is om met de gebruikelijke loophulp¬middelen zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan één stuk te voet te overbruggen. De omstandigheid dat (naam persoon) continue begeleiding nodig heeft, is – anders dan bij de gevallen als hiervoor beschreven – (mede) ingegeven vanwege het feit dat (naam persoon) niet in staat kan worden geacht om de afstand vanaf een reguliere parkeerplaats te overbruggen en ligt dus in het verlengde daarvan. Aldus is er ook voor de continue begeleiding een oorzakelijk verband met (naam persoon)s beperkingen, zodat er is voldaan aan het vereiste van een medische noodzaak.
Dat daaraan ook een andere – tweede – oorzaak (namelijk (naam persoon)s leeftijd) aan ten grondslag ligt doet hieraan niet af. Eerst vanaf een zekere leeftijd kan (naam persoon) geacht worden wel in staat te zijn om zelfstandig te wachten op de bestuurder zonder een gevaar te vormen voor zichzelf of voor de verkeersveiligheid. Daarbij moet worden gedacht aan de leeftijd waarop kinderen kennis hebben van de voor dit soort situaties relevante gedrags- en verkeersregels én zich overeenkomstig die kennis kunnen gedragen.
Het voorgaande leidt tot het oordeel van de rechtbank dat in het geval van (naam persoon) (mede) een medische noodzaak voor continue begeleiding bestaat.
Dit betekent dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met het motiveringsbeginsel. Ter zitting is gebleken dat een gehandicaptenparkeerkaart kan worden afgegeven voor de duur van 6 maanden tot 5 jaar. In zoverre kan verweerder afhankelijk van de inschatting vanaf welke leeftijd (naam persoon) wel zelfstandig kan wachten op de bestuurder/begeleider een parkeerkaart voor een meer beperkte termijn afgeven.
De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om te komen tot een finale geschil¬beslechting. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaarschrift van eisers, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.5 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eisers te worden vergoed. Omdat niet gebleken is van op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van eisers, zal een proceskosten¬veroordeling achterwege blijven.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
gelast dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van € 150,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. H. Lagas, rechter, en door deze en E.C. Petrusma, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA
's-Gravenhage.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: