ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ9705

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
23 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/1022
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke intrekking van een aanwijzingsbesluit op grond van de Parkeerverordening Breda 2007

In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, waarbij een aanwijzingsbesluit op grond van de Parkeerverordening gedeeltelijk is ingetrokken. De rechtbank heeft op 23 mei 2011 uitspraak gedaan en geoordeeld dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van het aanwijzen van een gebied waarbinnen parkeren voor bezoekers van huishoudens is toegestaan. Dit besluit volgde na een enquête onder bewoners, waaruit bleek dat een meerderheid van de vergunninghouders tegen het nieuwe parkeerbeleid was. De rechtbank oordeelde dat de vraagstelling in de enquête zorgvuldig was en dat verweerder de belangen van de bewoners voldoende had afgewogen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat het besluit van verweerder in stand blijft. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, team bestuursrecht
procedurenummer: 11 / 1022 VEROR
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak van
[eisers],
wonende te Breda, eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda,
verweerder.
1. Procesverloop
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 januari 2011 (bestreden besluit), inzake het besluit tot gedeeltelijke intrekking van een aanwijzingsbesluit op grond van artikel 3, vierde lid, van de Parkeerverordening Breda 2007.
Het beroep is behandeld ter zitting van 21 april 2011, waarbij aanwezig waren eisers en namens verweerder [woordvoerders verweerder].
2. Beoordeling
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eisers wonen aan de [adres] te Breda.
Bij aanwijzingsbesluit van 3 juli 2007 heeft verweerder op grond van artikel 3, eerste lid, van de Parkeerverordening Breda 2007 (Parkeerverordening) de [naam singel] aangewezen als gebied bestemd voor het parkeren voor vergunninghouders op zowel belanghebbenden- als parkeerapparatuurplaatsen. Bij ditzelfde besluit van 3 juli 2007 heeft verweerder de [naam singel] op grond van artikel 3, vierde lid, van de Parkeerverordening aangewezen als gebied waarbinnen parkeren voor bezoekers van huishoudens is toegestaan op maandag tot en met vrijdag van 09:00 uur tot 16:00 uur indien die bezoekers beschikken over een bezoekerspas.
Bij primair besluit van 20 juli 2010 heeft verweerder het aanwijzingsbesluit op grond van artikel 3, vierde lid, van de Parkeerverordening met betrekking tot een aantal straten en weggedeelten – waaronder de [naam singel] – als gebied waarbinnen het parkeren door bezoekers van huishoudens met gebruik van een bezoekerspas is toegestaan, gedeeltelijk ingetrokken. Dit besluit is op 28 juli 2010 bekend gemaakt.
Eisers hebben op 27 augustus 2010 tegen dit besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaarschrift op 31 augustus 2010 door verweerder is ontvangen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers voor zover deze waren gericht tegen het motiveringsgebrek van het primair besluit gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
2.2 Eisers hebben in beroep, samengevat, aangevoerd dat verweerder ten onrechte zijn besluit heeft gebaseerd op de gehouden enquête. Uit de enquête is ten aanzien van de bezoekerspas alleen naar voren gekomen dat de bewoners de parkeerkosten voor bezoekers te hoog vonden. Het huidige parkeerbeleid is onacceptabel en gebruiksonvriendelijk. De venstertijden zijn opgerekt, zonder goede bezoekersregeling. Verweerder heeft op onzorgvuldige wijze de belangen van de bewoners afgewogen, aldus eisers. Het fiscaliseren van de parkeerplaatsen staat volgens eisers los van het verstrekken van de bezoekerspassen. Verweerder heeft eisers toegezegd dat zij ter compensatie van het oprekken van de venstertijden een bezoekerspas zouden ontvangen, maar komt deze toezegging niet na, aldus eisers.
2.3 Artikel 149, van de Gemeentewet bepaalt dat de raad de verordeningen maakt die hij in het belang van de gemeente nodig oordeelt.
Artikel 3, eerste lid, van de Parkeerverordening bepaalt dat verweerder gebieden kan aanwijzen die bestemd zijn voor het parkeren door vergunninghouders op zowel belanghebbendenplaatsen als parkeerapparatuurplaatsen.
Artikel 3, vierde lid, van de Parkeerverordening bepaalt dat verweerder gebieden kan aanwijzen waarbinnen parkeren voor bezoekers van huishoudens is toegestaan.
Artikel 3, vijfde lid, van de Parkeerverordening bepaalt dat verweerder per aangewezen gebied de tijdstippen kan vaststellen waarbinnen de bezoekersvergunningen en de bezoekerspassen gebruikt kunnen worden.
Artikel 11, eerste lid, van de Parkeerverordening bepaalt dat ieder huishouden in een door het college op grond van artikel 3, vierde lid, aangewezen gebied in beginsel recht heeft op één bezoekerspas.
2.4 In deze procedure staat de vraag ter beoordeling of verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit om van het aanwijzen van een gebied waarbinnen parkeren voor bezoekers van huishoudens is toegestaan, af te zien.
In oktober 2004 heeft de Bredase gemeenteraad de Nota Parkeer- en Stallingsbeleid Breda vastgesteld. In de Parkeerverordening is deze nota verder uitgewerkt.
Na het aanwijzingsbesluit van 3 juli 2007 heeft verweerder begin 2008 (naar aanleiding van gerezen bezwaren in een bepaalde wijk in Breda) besloten om het regime van betaald parkeren en de invoering van de bezoekerspas niet direct in te voeren, maar eerst een enquête te houden onder de bewoners. Op 10 oktober 2008 is een enquête (“Behoeftepeiling fiscalisering”) verstuurd naar de huishoudens in de gebieden waar verweerder het parkeerbeleid wilde wijzigen, zo ook naar eisers.
In de begeleidende brief bij deze enquête aan de vergunninghouders in het vergunning gebied Sophiastraat e.o. (in welk gebied de [naam singel] is gelegen) wordt door het hoofd Parkeerbedrijf meegedeeld dat de gemeente Breda het verschil tussen plaatsen voor vergunninghouders en voor betaald parkeren wil opheffen om zodoende de beschikbare parkeerruimte het meest optimaal te verdelen onder bewoners en bezoekers. Deze brief bevat verder de mededeling:
“Alleen als een meerderheid van de vergunninghouders onder de huishoudens aangeeft dat zij het huidig parkeerstelsel niet wil veranderen blijft dit gehandhaafd. Indien u in meerderheid instemt met de voorgestelde verandering, dan kunnen straks alle huishoudens in uw vergunninggebied een bezoekerspas aanvragen”.
In de enquête is onder meer de volgende vraag gesteld, die met ‘ja’ of ‘nee’ moest worden beantwoord:
“5. Het nieuwe stelsel houdt in dat alle parkeerplaatsen worden vrijgegeven voor vergunninghouders en betaald parkeren. Bewoners kunnen bovendien een bezoekerspas aanvragen, die geldig is van maandag tot en met vrijdag van 9.00 uur tot 16.00 uur. Bent u het eens met het nieuwe voorstel voor betaald parkeren in uw buurt?”
Een grote meerderheid (82%) van de ondervraagde vergunninghouders in het gebied waar eisers wonen, heeft aangegeven het niet eens te zijn met het nieuwe voorstel voor betaald parkeren in de buurt. Verweerder heeft aan de uitkomst van deze enquête gevolg gegeven met het intrekkingsbesluit (primaire besluit), dit overeenkomstig de aankondiging in de brief van 10 oktober 2008 dat het toenmalig parkeerstelsel zou worden gehandhaafd als de meerderheid van de huishoudens aangeeft het nieuwe stelsel niet te willen.
Aldus heeft verweerder uitvoering gegeven aan haar ter kennis van de huishoudens gegeven beleid op dit punt.
In tegenstelling tot hetgeen eisers stellen, beoordeelt de rechtbank enquêtevraag 5 niet als een suggestieve of onzorgvuldige vraag. Wanneer een vergunninghouder het immers niet eens is met het invoeren van een nieuw parkeerstelsel, dan heeft dat – binnen het raamwerk dat verweerder hanteert – tot gevolg dat ook het andere deel dat met dat nieuwe stelsel samenhangt, te weten het verstrekken van bezoekerspassen, niet wordt ingevoerd. Verweerder heeft deze door hem gemaakte beleidskeuze op correcte wijze in de vraagstelling opgenomen en daarmee de zorgvuldigheid om de ondervraagde te wijzen op het gevolg van diens antwoord, in acht genomen.
Gelet op de respons en uitkomst van de enquête heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de belangen van de vergunninghouders die het betreft voldoende zorgvuldig afgewogen. Daar komt bij dat de aanwijzingsbevoegdheid als hier in geding moet worden aangemerkt als een discretionaire bevoegdheid die aan verweerder veel beleidsvrijheid verschaft en dat de bestuursrechter het gebruik van deze bevoegdheid slechts terughoudend mag toetsen. Daarbij is het niet de bedoeling dat de rechter uitmaakt welke uitkomst van de belangenafweging als het meest evenwichtig moet worden beschouwd.
De rechtbank heeft in de stukken geen aanknopingspunten gevonden voor de stelling van eisers dat aan hen ter compensatie van het verruimen van de venstertijden een bezoekerspas zou worden verstrekt. Een concrete, tot eisers gerichte, toezegging is de rechtbank niet gebleken.
2.5 Vorenstaande overwegingen leiden ertoe dat verweerder op goede gronden tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Het beroep wordt dan ook ongegrond verklaard.
2.6 Nu het beroep ongegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. H. Lagas, rechter, en door deze en mr. P.E. van Althuis, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: 31 mei 2011