RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 09/1099
Uitspraakdatum: 4 april 2011
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[eiseres] B.V., wonende te [woonplaats], eiseres,
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Roosendaal, verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 5 maart 2009 op het bezwaar van belanghebbende tegen de voldoening op aangifte van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM), nummer: [nummer].
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigden [gemachtigden], beiden verbonden aan [onderneming A] V.O.F. en alsmede namens de inspecteur, [gemachtigden].
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-verleent teruggaaf van € 1.212 BPM;
-gelast de inspecteur heffingsrente te vergoeden over het bedrag van € 2.007 over de periode van 16 oktober 2008 tot de datum van terugbetaling en voor het overige conform het wettelijke regime;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 5.505;
-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 150 aan deze vergoedt.
2.1. Belanghebbende heeft op 26 mei 2009 aangifte gedaan van de invoer van een uit Duitsland afkomstige personenauto van het merk Citröen, type C6 2.7 V6 HdiF Exlusive, identificatienummer [nummer], bouwjaar 2007 (hierna: de auto). De belasting is berekend op € 10.465, uitgaande van een cataloguswaarde inclusief BPM en omzetbelasting van € 74.885 en een vermindering op grond van de tegenbewijsregeling van 49,6 %. Belanghebbende heeft op de aangifte een verschuldigde BPM van € 10.470 vermeld. De auto is op 2 oktober 2008 getaxeerd door [onderneming A] V.O.F. Volgens het taxatierapport is de waarde bij invoer te stellen op € 37.763. De auto is op 8 mei 2009 in het kentekenregister ingeschreven.
2.2.Op 7 oktober 2008 heeft de inspecteur aan [taxateur] B.V. (hierna: [taxateur]) een opdracht tot hertaxatie van de auto verstrekt. In het hertaxatierapport stelt [taxateur] de cataloguswaarde van de auto op € 74.885 en de particuliere verkoopwaarde op € 45.000. Het afschrijvingspercentage werd bepaald op 39,91% en de verschuldigde belasting op € 17.409. De inspecteur heeft de aangifte tot dit bedrag verhoogd. Belanghebbende heeft op 16 oktober 2008 € 12.477 voldaan.
2.3.Belanghebbende heeft tegen de voldoening op aangifte bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft op 5 maart 2009 het bezwaar gegrond verklaard en de verschuldigde BPM verminderd met € 83. Aan belanghebbende is een forfaitaire proceskostenvergoeding van
€ 161 toegekend.
2.4.De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende met dagtekening 11 maart 2009 op 11 maart 2009 ontvangen.
2.5. De inspecteur heeft op of omstreeks 24 augustus 2009 € 1.924 wegens onverschuldigd betaalde belasting aan belanghebbende teruggegeven en/of verrekend met openstaande belastingschulden. Bij brief van 21 december 2009 heeft de inspecteur vermeld dat een naheffingsaanslag BPM zou worden opgelegd van € 1.363. Ten tijde van de mondelinge behandeling van de zaak was die naheffingsaanslag nog niet vastgesteld.
2.6.Belanghebbende heeft uiteindelijk, na de ambtshalve vermindering, € 10.470 BPM op aangifte voldaan. Belanghebbende stelt uiteindelijk de verschuldigde BPM op € 9.258 uitgaande van de datum van inschrijving in het kentekenregister en € 9.578 uitgaande van de datum van aangifte ten invoer.
2.7.Ter zitting heeft de inspecteur verklaard, dat hij het beleid voert dat in gevallen waarin de inspecteur de op aangifte te betalen BPM eigenhandig heeft verhoogd, heffingsrente wordt vergoed als die verhoging ongedaan wordt gemaakt, en wel vanaf het moment van voldoening op aangifte tot het moment van terugbetaling.
2.8.In geschil is nog het antwoord op de volgende vragen:
- moet de BPM berekend worden naar de datum van tenaamstelling van het kentekenregister en zo ja, heeft belanghebbende recht op teruggaaf van € 1.212 BPM?
- moet de inspecteur veroordeeld worden in werkelijk gemaakte proceskosten in de bezwaar- en beroepsfase?
Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend, de inspecteur ontkennend.
2.9.Artikel 1, tweede lid, van de Wet BPM bepaalt dat BPM is verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van kentekens. Een uitzondering geldt indien een niet geregistreerde auto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam. In dat geval is de belasting verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. Niet is gesteld of gebleken dat sprake is geweest van gebruik van de weg vóór 8 mei 2009, de datum van inschrijving in het kentekenregister. De laatste datum is dan beslissend voor de BPM. Daaraan doet niet af dat belanghebbende reeds eerder aangifte heeft gedaan en de auto dus al eerder in het register van kentekens had kunnen laten inschrijven.
2.10.Belanghebbende heeft de handelsinkoopwaarde van de auto per 8 mei 2009 gebaseerd op een uitdraai van XRAY en vastgesteld op € 33.391. De inspecteur heeft niet weersproken dat XRAY de handelsinkoopwaarde bepaalt op basis van transacties die daadwerkelijk in Nederland hebben plaatsgevonden en dus bruikbaar is voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde. Hij heeft wel gesteld, dat andere systemen tot een andere uitkomst kunnen leiden, maar dat niet met bewijs gestaafd. Tevens heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende ten onrechte de XRAY berekening heeft gemaakt uitgaande van “niet officiële” import. De rechtbank kan de inspecteur hierin in zoverre wel volgen, dat vergelijkbare auto’s in Nederland in het algemeen via de officiële dealer zullen zijn geïmporteerd zodat inderdaad van de officiële importwaarde zou moeten worden uitgegaan. Nu de inspecteur echter niet heeft aangegeven wat de gevolgen daarvan zijn voor de BPM – hij heeft slechts aangevoerd dat het ongeveer 5% in prijs zou kunnen schelen maar dat dat geen evenredige verhoging van de BPM zou betekenen – gaat de rechtbank hieraan voorbij. De rechtbank acht de door belanghebbende berekende handelsinkoopwaarde van € 33.391 aannemelijk.
2.11.Dat betekent dat de verschuldigde BPM € 9.258 bedraagt. Dat is minder dan belanghebbende zelf in haar aangifte had berekend. Belanghebbende heeft recht op een teruggaaf van € 10.470 min € 9.258 of € 1.212. Het beroep tegen de voldoening op aangifte is gegrond.
2.12.De inspecteur heeft ter zitting erkend dat heffingsrente moet worden vergoed over de teruggaaf van € 1.924 plus € 83 of € 2.007 en wel over de periode van voldoening tot de terugbetaling. De rechtbank zal aldus beslissen. Voor de heffingsrente over de teruggaaf van € 1.212 geldt het wettelijke regime.
De proceskostenvergoeding
2.13.Naar het oordeel van de rechtbank is de werkwijze van de inspecteur waarbij hij, in plaats van na te heffen, eigenhandig het in de aangifte van belanghebbende genoemde bedrag verhoogt, zo zeer in strijd met het wettelijke systeem van heffing door middel van voldoening op aangifte, dat te dezen sprake is van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid, waarbij op het moment van de correctie duidelijk moet zijn geweest dat die handelwijze in rechte geen stand zou houden. Gelet hierop bestaat naar het oordeel van de rechtbank grond om ingevolge artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit), de door belanghebbende in de bezwaar- en beroepsfase gemaakte proceskosten te vergoeden in afwijking van de forfaitaire normen van het Besluit.
2.14.Belanghebbende heeft, onder overlegging van nota’s en nader toegelicht ter zitting, gesteld dat de kosten ter zake van de in de bezwaar- en beroepsfase beroepsmatig verleende rechtsbijstand een bedrag van € 5.655 (exclusief BTW) hebben belopen. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht opgemerkt dat de rechtbank op 22 maart 2011 vijf door belanghebbende ingestelde beroepen ter zitting heeft behandeld. Partijen zijn overeengekomen dat voor de aanwezigheid van de gemachtigde ter zitting 1 uur per zaak kan worden berekend en voor de vijf zaken tezamen 5 uur waarmee de kosten voor het bijwonen van de zitting € 150 lager zijn. Voor het overige komen de nota’s ter zake van de in bezwaar- en beroepsfase beroepsmatige verleende rechtsbijstand de rechtbank niet onredelijk voor. De rechtbank zal bij het toekennen van de kostenvergoeding uitgaan van € 5.505. De inspecteur heeft een vergoeding in de bezwaarfase toegekend van € 161. Het meerdere zal hij alsnog moeten vergoeden.
Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en door deze en
mr. M.D.E. Copra-Carolie, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2011.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 18 april 2011
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.