ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ5690

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
13 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/5344
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsregeling omzetbelasting en tijdsevenredigheid in strijd met EU-recht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Breda op 13 april 2011, staat de herzieningsregeling voor de omzetbelasting centraal. De belanghebbende, een ondernemer, had in juni 2008 een bouwkavel gekocht en in 2008 en 2009 een woning laten bouwen, die hij zowel zakelijk als privé wilde gebruiken. De inspecteur van de Belastingdienst had een naheffingsaanslag opgelegd voor het privégebruik van de woning, omdat de belanghebbende de omzetbelasting over het privégebruik niet correct had berekend. De rechtbank moest beoordelen of de regeling in strijd was met EU-recht, specifiek met het arrest Wollny van het Hof van Justitie en de BTW-richtlijn.

De rechtbank oordeelde dat de regeling zoals neergelegd in artikel 5a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 niet in strijd is met het EU-recht. De rechtbank stelde vast dat de inspecteur de verschuldigde omzetbelasting correct had berekend op basis van de verhouding tussen zakelijk en privégebruik van de woning. De rechtbank concludeerde dat de herzieningsperiode voor investeringsgoederen, zoals vastgelegd in de BTW-richtlijn, ook van toepassing is op de regeling voor privégebruik van een zakelijk geëtiketteerd goed.

Belanghebbende had aangevoerd dat het ontbreken van een tijdsevenredige afrekening in het jaar van ingebruikname in strijd was met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. De rechtbank oordeelde echter dat artikel 5a van de Uitvoeringsbeschikking geen procesregel is, maar een uitvoeringsregel, en dat er geen strijdigheid met de genoemde beginselen kon worden vastgesteld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 13 april 2011, en een afschrift werd op 29 april 2011 aangetekend verzonden aan de partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/5344
Uitspraakdatum: 13 april 2011
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Terneuzen,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 27 augustus 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer [nummer]F.02.9501).
Zitting
Een onderzoek ter zitting heeft met toestemming van partijen niet plaatsgevonden.
1.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet). In juni 2008 heeft belanghebbende een bouwkavel gekocht, gelegen aan de [bouwkavel]. In 2008 en 2009 heeft belanghebbende hierop een woning laten bouwen, gericht op gebruik voor zowel zakelijke als privédoeleinden. Belanghebbende heeft de woning als ondernemingsvermogen geëtiketteerd. Belanghebbende heeft de woning op [datum] 2009 in gebruik genomen.
2.2.In verband met de aankoop van de bouwkavel en de bouw van de woning is aan belanghebbende in totaal € 66.987 omzetbelasting in rekening gebracht. Belanghebbende
heeft de omzetbelasting in de loop van 2008 en 2009 volledig in zijn aangiften in aftrek gebracht. De totale kosten van de bouwkavel en de woning bedroegen € 352.563 exclusief omzetbelasting.
2.3.In zijn aangifte over het vierde kwartaal 2009 heeft belanghebbende de door hem, op grond van artikel 4, tweede lid, onderdeel a, van de Wet, verschuldigde omzetbelasting in verband met het privégebruik van de woning op € 2.042 berekend. Belanghebbende heeft dit bedrag tijdsevenredig berekend over het aantal maanden dat hij in 2009, het jaar van ingebruikneming, daadwerkelijk van de woning gebruik heeft kunnen maken.
2.4.Tussen partijen staat vast dat de verhouding tussen het zakelijk gebruikte deel en het privé gebruikte deel van de woning 17,5 % - 82,5 % bedraagt.
2.5.Overeenkomstig het bepaalde in artikel 5a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (de Uitvoeringsbeschikking) heeft de inspecteur de verschuldigde omzetbelasting in verband met het privégebruik van de woning berekend op 1/10 * 82,5 % * € 352.563 * 19% is € 5.525. Omdat belanghebbende al € 2.042 aan omzetbelasting op aangifte had voldaan, heeft de inspecteur voor het verschil van € 3.483 deze naheffingsaanslag opgelegd.
2.6.In geschil is het antwoord op de vraag of de regeling die is neergelegd in artikel 5a van de Uitvoeringsbeschikking in strijd is met het arrest van het Hof van Justitie van 14 september 2006, C-72/05 (het arrest Wollny) en Richtlijn 2006/112/EG (BTW-richtlijn), zoals belanghebbende stelt en de inspecteur bestrijdt.
2.7.Het Hof van Justitie oordeelt in het arrest Wollny dat artikel 11, onderdeel A, eerste lid, onderdeel c, Zesde richtlijn, aldus dient te worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat de maatstaf van heffing van de btw voor het privégebruik van een deel van een gebouw dat door de belastingplichtige volledig in zijn bedrijf is opgenomen, wordt vastgesteld op een deel van de aankoop- of oprichtingskosten van dit gebouw, bepaald op basis van de overeenkomstig artikel 20 van de Zesde richtlijn (sinds 1 januari 2007 artikelen 184 t/m 192 BTW-richtlijn) vastgestelde duur van de periode voor de herziening van de aftrek van de btw.
2.8.Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat bij de bepaling van de maatstaf van heffing inzake privégebruik van een zakelijk geëtiketteerd goed kan worden aangesloten bij de herzieningsperiode. Aldus mogen de lidstaten bij de bepaling van de maatstaf van heffing inzake privégebruik van een zakelijk geëtiketteerd goed aansluiten bij de artikelen 184 tot en met 192 BTW-richtlijn. Met betrekking tot de herzieningstermijn bepaalt artikel 187, eerste lid, BTW-richtlijn (tot 1 januari 2007 artikel 20, derde lid, Zesde richtlijn) dat de herziening voor investeringsgoederen wordt gespreid over een periode van vijf jaar, het jaar van verkrijging of vervaardiging der goederen daaronder begrepen. De lidstaten kunnen de herziening baseren op een periode van vijf volle jaren te rekenen vanaf de ingebruikneming van de goederen. Voor onroerende investeringsgoederen kan de herzieningsperiode tot maximaal twintig jaar worden verlengd. In het tweede lid is bepaald dat deze herziening voor elk jaar slechts betrekking heeft op eenvijfde gedeelte, of, indien de herzieningsperiode is verlengd, op het overeenkomstige gedeelte van de btw op de investeringsgoederen.
2.9Artikel 5a van de Uitvoeringsbeschikking kent een afzonderlijke, van de artikelen 12 en 13 van de Uitvoeringsregeling afwijkende bepaling voor de herziening in het kader van privégebruik. Daarmee behoeft de vraag of de artikelen 12 en 13 van de Uitvoeringsregeling aansluiten bij de BTW-richtlijn geen beoordeling. In artikel 5a van de Uitvoeringsbeschikking is bepaald dat de gemaakte uitgaven voor het gebruik van een onroerende zaak voor privédoeleinden worden gesteld op 1/10e van het bedrag van de voor een kalenderjaar in aanmerking te nemen kosten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a van genoemd artikel. Aldus is artikel 5a van de Uitvoeringsbeschikking naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming met de richtlijn en de jurisprudentie.
2.10.Tevens heeft belanghebbende gesteld dat door geen tijdsevenredige afrekening toe te staan toepassing van artikel 5a van de Uitvoeringsbeschikking leidt tot strijdigheid met Europeesrechtelijke beginselen als het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst belanghebbende op de arresten van het Hof van Justitie van 17 november 1998, Aprile II, en 11 juli 2002, Marks&Spencer.
2.11.In deze arresten toetst het Hof van Justitie nationale procesregels voor rechtsvorderingen van de betreffende lidstaten aan het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. Artikel 5a van de Uitvoeringsbeschikking is geen procesregel, maar een uitvoeringsregel. Van een strijdigheid met de door belanghebbende genoemde beginselen kan dan naar het oordeel van de rechtbank geen sprake zijn.
2.12.Dat belanghebbende het gemis aan een tijdsevenredige afrekening in het jaar van ingebruikneming ervaart als strijdig met zijn rechtsgevoel, brengt de rechtbank evenmin tot een ander oordeel.
2.13.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
2.14.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aldus gedaan door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en door deze ondertekend. De griffier, mr. M.J. van Balkom, is buiten staat dit proces-verbaal te ondertekenen.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2011.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 29 april 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA
‘s-Gravenhage.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.