3.3.1. Met de in artikel 26, lid 3, Iw opgenomen term "verkrijging" wordt gedoeld op een verkrijging in de zin van artikel 1 van de Successiewet 1956. Van verkrijging van ondernemingsvermogen in de zin van artikel 26, lid 3, Iw is dus slechts sprake indien dat ondernemingsvermogen object is van (voor zover in deze zaak van belang) de schenking.
3.3.2. De in artikel 26, lid 3, Iw opgenomen passage "voorzover die rechten kunnen worden toegerekend aan de verkrijging van: a. het vermogen van een onderneming" regelt het geval dat de verkrijging meer omvat dan alleen ondernemingsvermogen, in die zin dat in dat geval de kwijtscheldingsfaciliteit slechts toepassing vindt op het gedeelte van het verschuldigde recht dat correspondeert met de waarde van het ondernemingsvermogen.
De passage behelst dus slechts een kwantitatieve beperking, niet (zoals belanghebbende veronderstelt) een versoepeling van het hiervoor in 3.3.1 weergegeven uitgangspunt.
3.3.3. De door het Hof in onderdeel 4.4 van zijn uitspraak genoemde passage uit de parlementaire geschiedenis van artikel 26, lid 3, Iw (Kamerstukken II 1997/98, 25 688, nr. 6, blz. 10) wijst niet in andere richting.
Weliswaar behandelt die passage het geval dat ondernemingsvermogen wordt overgedragen tegen een lening, maar de passage betreft niet de vraag of de kwijtscheldingsfaciliteit (van artikel 26, lid 3, Iw) toepassing kan vinden in geval van latere kwijtschelding van die lening; de passage vermeldt dat de kwijtscheldingsfaciliteit (van artikel 26, lid 3, Iw) toepassing zal kunnen vinden indien de overnemer/debiteur op het tijdstip van de overname een materieel voordeel geniet doordat de lening renteloos is, en ter zake van dat voordeel wordt aangeslagen in het schenkingsrecht.
Het is in dat verband dat de bijkomende voorwaarde wordt genoemd dat er een zeer nauwe relatie bestaat tussen de overdracht van de onderneming en de geldlening ter zake waarvan de materiële bevoordeling wordt geconstateerd; deze zeer nauwe relatie zou bijvoorbeeld aanwezig kunnen zijn indien de overdracht van de onderneming en het aangaan van de geldlening bij dezelfde akte worden overeengekomen en overigens in de akte geen andere zaken worden geregeld.
3.3.4. Ziet derhalve de wet niet op het materiële voordeel dat bestaat in kwijtschelding van een schuld die de overnemer is aangegaan als tegenprestatie voor de overname, omtrent die figuur is wel een beleidsregel vastgesteld, namelijk in het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 27 april 2004, nr. DGB 2004/1164M (V-N 2004/24.22):
"Tijdens de parlementaire behandeling van de bedrijfsopvolgingsregeling van de Invorderingswet is een tegemoetkoming in de uitvoeringssfeer toegezegd voor die gevallen waarin formeel geen sprake is van een schenking van ondernemingsvermogen maar materieel wel. Deze tegemoetkoming houdt in dat die gevallen waarin de onverbrekelijkheid tussen de overdracht van de onderneming (...) en de kwijtschelding van de koopsom kan worden aangetoond, materieel gelijk kunnen worden gesteld met een schenking van ondernemingsvermogen (...). Zoals uit de parlementaire behandeling kan worden afgeleid, geldt de vorengenoemde tegemoetkoming niet indien geen "nauwe relatie" tussen verkoop van het ondernemingsvermogen (...) en kwijtschelding van de koopsom bestaat. Van een "nauwe relatie" is bijvoorbeeld sprake als bij één notariële akte zowel de overdracht van de onderneming als de kwijtschelding van de koopsom wordt geregeld. Als de kwijtschelding van de koopsom dus plaatsvindt na verloop van tijd is de bedrijfsopvolgingsregeling van de Invorderingswet niet van toepassing."