ECLI:NL:RBBRE:2011:BQ0205

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
16 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/5049
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van contante waarde van alimentatieverplichtingen in box III

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Breda op 16 maart 2011, staat de aftrekbaarheid van de contante waarde van alimentatieverplichtingen in box III centraal. De belanghebbende, een gescheiden man, had in 2007 een bedrag van € 15.028 aan alimentatie betaald aan zijn ex-echtgenote. Bij de aanslagregeling door de inspecteur van de Belastingdienst werd dit bedrag als persoonsgebonden aftrek toegelaten, maar de inspecteur handhaafde de aanslag op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.683 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.470. De belanghebbende verzocht in bezwaar om de waarde van de alimentatieverplichting in mindering te brengen op de rendementsgrondslag voor zijn inkomen uit sparen en beleggen, waarbij hij de gemiddelde waarde van de alimentatieverplichting op € 128.563 berekende.

De rechtbank oordeelde dat de alimentatieverplichting als een schuld in de zin van artikel 5.3, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 kan worden aangemerkt. De inspecteur had in zijn pleitnota gesteld dat de contante waarde van de alimentatieverplichting als uitgangspunt moest worden genomen. De rechtbank volgde deze redenering en concludeerde dat de contante waarde van de alimentatieverplichting in box III in aanmerking moest worden genomen. De rechtbank stelde vast dat de rendementsgrondslag moest worden verminderd met € 56.911, wat leidde tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.194.

De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 17. Tevens gelastte de rechtbank dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 vergoedt. De uitspraak is onherroepelijk indien binnen zes weken na verzending geen rechtsmiddel is aangewend.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/5049
Uitspraakdatum: 16 maart 2011
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Zuidwest, kantoor Goes,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 5 juli 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2007 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.683 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.470.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2011 te Bergen op Zoom. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].
1.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar;
-vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.683 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.194;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 17;
-gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende, geboren op [datum] 1945, is gescheiden en heeft in het onderhavige jaar een bedrag van € 15.028 aan alimentatie betaald aan zijn voormalige echtgenote, die is geboren op [datum] 1955.
2.2.Belanghebbende heeft de door hem in 2007 betaalde alimentatie als persoonsgebonden aftrek in mindering gebracht op zijn inkomen uit werk en woning over dat jaar. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur het bedrag van € 15.028 als persoonsgebonden aftrek in aftrek toegelaten. Aan belanghebbende is een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.683 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.470.
2.3.In bezwaar heeft belanghebbende verzocht de waarde van de verplichting tot het betalen van deze alimentatie (hierna: de alimentatieverplichting) in mindering te brengen op de rendementsgrondslag ter bepaling van zijn inkomen uit sparen en beleggen. Belanghebbende heeft daarbij de gemiddelde waarde van de alimentatieverplichting op € 128.563 berekend. Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen zou dan nihil bedragen.
2.4.Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen en de aanslag gehandhaafd.
2.5.In geschil is het antwoord op de vraag of, en zo ja, voor welke waarde, de alimentatieverplichting als een schuld in de zin van artikel 5.3, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) kan worden aangemerkt.
2.6.Ter zitting heeft de inspecteur verklaard naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 11 februari 2011, nr. 10/00367 (LJN: BO0403) bij nader inzien van mening te zijn dat de alimentatieverplichting als een schuld in de zin van artikel 5.3, derde lid, van de Wet kan worden aangemerkt. De rechtbank sluit zich hierbij aan.
2.7.Gelet op het voorgaande is enkel nog de waardering van deze schuld in geschil. De inspecteur heeft in zijn pleitnota gesteld dat uitgegaan moet worden van de contante waarde van de alimentatieverplichting. Zijn berekening daartoe houdt rekening met de leeftijd van belanghebbende en zijn voormalige echtgenote en de kans dat één van beide voortijdig komen te overlijden. De inspecteur heeft als uitgangspunt van zijn berekening artikel 19 van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 genomen. De inspecteur heeft een contante waarde per 1 januari 2007 berekend van afgerond € 61.144 en per 31 december 2007 van afgerond € 52.678. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard niet te kunnen instemmen met de door de inspecteur genoemde waarden.
2.8.Naar het oordeel van de rechtbank is de onderhavige schuld voor de contante waarde, en niet voor de nominale waarde, van de alimentatieverplichting jegens de ex-echtgenote, in box 3 in aanmerking te nemen. Voorts heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank correcte uitgangspunten voor zijn berekening van de contante waarde genomen en heeft de rechtbank geen reden om die uitgangspunten niet te volgen. Dit betekent dat de rendementsgrondslag moet worden verminderd met € 56.911 (het gemiddelde van de waarde op 1 januari 2007 en de waarde op 31 december 2007). Dit leidt tot een rendementsgrondslag van (€ 111.766 minus € 56.911 is) € 54.855 en daarmee tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.194 (namelijk 4% van € 54.855). Dat belanghebbende door de gevoerde echtscheidingsprocedure en uitkomst daarvan en vanwege de neerwaartse waardeontwikkeling van zijn aandelen in financiële nood zou zijn geraakt, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
2.9.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard en behoeft al hetgeen belanghebbende voor overige nog gesteld heeft geen beantwoording meer.
2.10.De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht. In het onderhavige geval zijn dat de reiskosten voor het bijwonen van de zitting. Deze reiskosten worden berekend op basis van het openbaar vervoer 2e klas [woonplaats]-Bergen op Zoom vice versa en bedragen afgerond € 17.
Aldus gedaan door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en door deze en mr. M.J. van Balkom, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2011.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 29 maart 2011.
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA
‘s-Gravenhage.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.