ECLI:NL:RBBRE:2011:BP5309

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
2 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/2104
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid beroep en proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Breda op 2 februari 2011, betreft het een beroep van een onderneemster tegen de beslissing van de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004. De inspecteur had eerder, op 14 april 2010, de aanslag ambtshalve verminderd, maar had dit nog niet geformaliseerd ten tijde van de zitting op 19 januari 2011. De rechtbank oordeelt dat het beroep niet-ontvankelijk is wegens gebrek aan belang, aangezien de belanghebbende geen voordeel meer kan behalen uit een uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft echter wel geoordeeld dat de belanghebbende recht heeft op vergoeding van haar reis- en verletkosten, die in totaal € 104,77 bedragen. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht van € 41 aan de belanghebbende.

De rechtbank heeft in haar overwegingen het vertrouwensbeginsel besproken, waarbij de belanghebbende aanvoert dat de inspecteur in eerdere gevallen kosten had goedgekeurd, wat haar vertrouwen wekte. De rechtbank concludeert echter dat, ondanks de toezegging van de inspecteur om de kosten te vergoeden, de belanghebbende geen belang meer heeft bij een uitspraak over de gegrondheid van het beroep. De rechtbank verwijst naar relevante jurisprudentie van de Hoge Raad om haar beslissing te onderbouwen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 10/2104
Uitspraakdatum: 2 februari 2011
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor ’s-Hertogenbosch,
verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 14 april 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar over het jaar 2004 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte heffingsrente.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2011 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].
1.Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 104,77;
-gelast de inspecteur het door belanghebbende voldane griffierecht van € 41 aan deze te vergoeden.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende exploiteert in 2004 een organisatiebureau voor evenementen, feesten en incentives.
2.2.Met dagtekening 31 december 2007 heeft de inspecteur aan belanghebbende over het jaar 2004 ambtshalve de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.705 (aanslagnummer [nummer].H46) opgelegd alsmede bij gelijktijdige beschikking € 3.073 heffingsrente in rekening gebracht.
2.3.Naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2004 en 2005 en belanghebbendes bezwaar tegen voornoemde ambtshalve opgelegde aanslag heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar van 14 april 2010 het belastbaar inkomen uit werk en woning over 2004 vastgesteld op € 12.587 en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. Daarbij heeft de inspecteur de door belanghebbende geclaimde aftrekpost ter zake van reis- en verblijfkosten en representatiekosten ter hoogte van € 876 respectievelijk € 1477 niet als zakelijk aangemerkt en zodoende daarvoor geen aftrek verleend. De inspecteur heeft de reis- en verblijfkosten alsmede de representatiekosten over het jaar 2005 wel toegekend.
2.4.In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende de reis- en verblijfkosten en de representatiekosten over 2004 in dat jaar ten laste van de winst mag brengen. Belanghebbende beantwoordt de vraag bevestigend. Zij voert hiertoe onder meer aan dat de handelwijze van de inspecteur betreffende de aanslag over 2005 bij haar vertrouwen heeft gewekt dat moet worden gehonoreerd. De inspecteur meent dat op grond van de wet geen recht op aftrek van voornoemde kosten bestaat, maar geeft in zijn verweerschrift te kennen op grond van het vertrouwensbeginsel geheel aan belanghebbendes bezwaar tegemoet te komen. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dienovereenkomstig ook ambtshalve teruggaaf van premie Ziekenfondswet 2004 te verlenen, tegen welke aanslag belanghebbende wel bezwaar maar geen beroep heeft ingesteld.
2.5.Gelet op het vorenoverwogene heeft belanghebbende geen belang meer bij een uitspraak van de rechtbank over de gegrondheid van het beroep omdat zij daarmee niet in een gunstiger positie kan komen te verkeren. Vergelijk Hoge Raad 3 december 2010, nr. 09/04397, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl met kenmerk LJN BO5988. Dat de vermindering ten tijde van de zitting nog niet door de inspecteur was verleend maakt dit niet anders, zo leidt de rechtbank af uit het arrest van de Hoge Raad van 8 september 2006, nr. 41568, LJN AU4755. De rechtbank komt dan ook niet meer toe aan een inhoudelijke beoordeling. Belanghebbendes verzoek daartoe laat dat onverlet.
2.6.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2.7.De rechtbank ziet aanleiding de inspecteur te veroordelen in de gevorderde reiskosten van € 20,14 (tweemaal enkele reis per openbaar vervoer 2e klas [traject] en de verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting van € 84,63 (25 minuten voor het bijwonen van de zitting en tweemaal de reistijd van 36 minuten enkele reis). De stelling van de inspecteur dat de verletkosten niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat belanghebbende de kosten namens de onderneming maakt wordt door de rechtbank verworpen. Het verzoek van belanghebbende om de proceskosten in bezwaar te vergoeden wordt afgewezen. Het verzoek dient op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb reeds in bezwaar te worden gedaan. Uit de stukken blijkt niet dat belanghebbende ten tijde van de bezwaarfase een dergelijk verzoek heeft gedaan.
Aldus gedaan door mr. W.A.P. van Roij, rechter, en door deze en mr. M.J.M. Mies, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 14 februari 2011.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.