ECLI:NL:RBBRE:2010:BP0038

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
16 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
378983 / FA RK 10-5899
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeoorloofde overbrenging van een minderjarige naar Nederland in strijd met gezagsrecht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Breda op 16 december 2010, gaat het om de ongeoorloofde overbrenging van een minderjarige van België naar Nederland door de moeder, zonder toestemming van de vader. De ouders, beiden van Belgische nationaliteit, zijn in 2008 gescheiden en hebben gezamenlijk gezag over hun dochter. Na de scheiding zijn de vader en moeder in België blijven wonen, maar in januari 2010 verhuisde de moeder met de minderjarige naar Nederland. De vader, die in september 2009 naar een andere plaats in België was verhuisd, heeft de moeder niet geïnformeerd over zijn verhuizing naar Nederland. Tijdens de carnavalsvakantie in februari 2010 verbleef de minderjarige bij de vader, maar na deze periode heeft de moeder de minderjarige zonder toestemming van de vader naar Nederland overgebracht.

De rechtbank oordeelt dat de overbrenging van de minderjarige naar Nederland in strijd is met het gezagsrecht van de vader, zoals vastgelegd in het Haagse Verdrag. De rechtbank stelt vast dat er minder dan een jaar is verstreken sinds de overbrenging en dat de vader niet heeft ingestemd met deze overbrenging. De rechtbank concludeert dat de vader in de periode tussen de overbrenging en de indiening van het verzoekschrift tot teruggeleiding, heeft berust in de situatie, wat betekent dat de moeder niet in haar verweer kan slagen. De rechtbank wijst het verzoek van de vader om de minderjarige terug te geleiden naar België af, omdat de moeder succesvol een beroep heeft gedaan op artikel 13 lid 1 aanhef en sub a van het Haagse Verdrag, wat betekent dat er geen sprake is van een ongeoorloofde overbrenging.

De rechtbank wijst het verzoek van de vader tot teruggeleiding van de minderjarige naar België af, en bevestigt dat de minderjarige haar hoofdverblijf bij de moeder in Nederland heeft.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Nevenzittingsplaats 's-Gravenhage
Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 10-8599
Zaaknummer: 378983
Datum beschikking: 16 december 2010
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 27 september 2010 ingekomen verzoek van:
de Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, thans geheten de directie Control, Bedrijfsvoering en Juridische Zaken van het directoraat-generaal Preventie, Jeugd en Sancties, afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139), gevestigd te 's-Gravenhage,
verder te noemen: de Centrale Autoriteit, optredend voor zichzelf en namens:
[de vader],
wonende te [plaats A], België.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [plaats B], Nederland,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.
Procedure
Van de zijde van de vader is op 11 mei 2010 bij de Centrale Autoriteit een verzoek ingediend tot teruggeleiding naar België van de minderjarige:
- [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] te België.
Op 27 september 2010 heeft de Centrale Autoriteit onderhavig verzoekschrift bij de rechtbank te Breda ingediend.
Bij beschikking d.d. 26 oktober 2010 heeft de rechtbank te Breda zich bevoegd geacht van de zaak kennis te nemen en op grond van artikel 8 van het Besluit nevenvestigings- en nevenzittingsplaatsen en het Aanwijzingsbesluit 's-Gravenhage als nevenzittingsplaats internationale kinderontvoeringen d.d. 4 februari 2009 van de Raad voor de Rechtspraak bepaald dat de behandeling van de zaak plaatsvindt in de nevenzittingsplaats 's-Gravenhage.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het (voorlopig) verweerschrift;
- het faxbericht d.d. 15 november 2010 van de zijde van de moeder;
- de brief d.d. 17 november 2010, met bijlagen, van de zijde van de Centrale Autoriteit.
Op 18 november 2010 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. M.M. Maljaars-Hendrikse, de vader, en de moeder met haar advocaat. Het betrof hier een regiezitting met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. M.C. Ritsema van Eck- van Drempt.
Op 2 december 2010 heeft de behandeling ter terechtzitting van de Meervoudige Kamer plaatsgevonden. Hierbij zijn verschenen: de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. M.M. Maljaars-Hendrikse, de vader, en de moeder met haar advocaat.
Feiten
Uit het huwelijk van de vader en de moeder, die beiden de Belgische nationaliteit bezitten, is het volgende thans nog minderjarige kind geboren:
- [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] te België.
Bij vonnis van 11 september 2008 heeft de rechtbank te Turnhout, voor zover thans van belang:
- de echtscheiding tussen de vader en de moeder uitgesproken;
- de tussen de vader en de moeder op 18 juli 2008 gesloten regelingsakte en familierechtelijke overeenkomst bekrachtigd.
De vader en de moeder wonen sinds 2005 apart van elkaar in [plaats C] (België).
Blijkens voormelde akte van 18 juli 2008 hebben de vader en de moeder, voor zover thans van belang, afgesproken om gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uit te oefenen en dat [de minderjarige] haar woonplaats zal hebben bij de moeder. Voorts zijn zij een omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] overeengekomen, voor zover thans van belang, inhoudende dat in gemeenschappelijk overleg wordt bepaald doch dat bij gebrek aan akkoord samengevat [de minderjarige] om de twee weken een weekend van vrijdag 18.00 uur tot zondag 19.00 uur bij de vader zal zijn, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen. Ook zijn de vader en de moeder overeengekomen dat zij gedurende de proeftijd verblijf zullen houden op nader aangegeven adressen in [plaats C] en dat indien de verblijfplaats gedurende de proeftijd gewijzigd wordt de betrokken echtgenoot hiervan de andere echtgenoot op de hoogte dient te brengen.
Na de echtscheiding zijn de vader en de moeder aanvankelijk in [plaats C] blijven wonen. In september 2009 is de vader naar [plaats A] (België) verhuisd, een afstand van 60 kilometer van [plaats C]. Dit is door de vader aan de moeder meegedeeld, zoals overeengekomen. De moeder is op of omstreeks 17 januari 2010 met [de minderjarige] en haar inmiddels toenmalige partner naar [plaats B] verhuisd in verband met zijn bedrijf. De afstand tussen [plaats B] en [plaats A] bedraagt ongeveer 70 kilometer. De afgesproken omgangsregeling is voortgezet.
Op 31 januari 2010 heeft de moeder het volgende sms-bericht naar de vader verstuurd:
"Net nog vergeten te zeggen, ons nieuwe adres is [adres] te [plaats B]. (...) Ik laat je straks of morgen ook nog onze nieuwe gsmnummers weten. Groetjes."
Tijdens de carnavalsvakantie is [de minderjarige] van 12 februari 2010 tot woensdag 17 februari 2010 bij de vader in België geweest. Op 17 februari 2010 heeft de moeder [de minderjarige] bij de vader opgehaald en is er onenigheid tussen de vader en de moeder ontstaan over de schoolsituatie van [de minderjarige].
Op 26 februari 2010 is de vader naar [plaats B] afgereisd om [de minderjarige] voor het omgangsweekend op te halen. De omgang heeft geen doorgang gevonden. Sindsdien is er geen uitvoering meer gegeven aan de omgangsregeling.
Op 26 februari 2010 heeft de vader een melding/klacht ingediend bij de politie in België over het bezoekrecht/omgangsrecht waaraan de moeder zich niet houdt. Eenzelfde melding is door de vader gedaan op 12 maart 2010 en op 26 maart 2010. In het proces-verbaal van 26 maart 2010 is nog opgenomen: "Ik wens nog bij te vermelden dat mijn ex-vrouw inmiddels zonder mij te raadplegen met mijn dochter is verhuisd naar Nederland, volgens een bericht dat ze me stuurde naar [plaats B], [adres]."
Medio maart 2010 heeft de vader zich tot een advocaat in België gewend. Op 2 april 2010 heeft de vader een verzoekschrift tot teruggeleiding van [de minderjarige] naar België bij de Belgische Centrale Autoriteit ingediend.
Verzoek en verweer
De Centrale Autoriteit verzoekt, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet, de onmiddellijke terugkeer van [de minderjarige] te bevelen, althans dat de terugkeer van [de minderjarige] vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum zal plaatsvinden, waarbij de moeder [de minderjarige] dient terug te brengen naar België dan wel, indien zij nalaat [de minderjarige] terug te brengen, de rechtbank zal bepalen op welke datum de moeder [de minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat de vader [de minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar België.
De moeder voert verweer tegen het verzochte, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
Beoordeling
Het Haagse Verdrag heeft - voor zover hier van belang - tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Haagse Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Haagse Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Haagse Verdrag).
Ongeoorloofde overbrenging in de zin van artikel 3 van het Haagse Verdrag?
Niet in geschil is dat [de minderjarige] ten tijde van haar overbrenging naar Nederland haar gewone verblijfplaats in België had en dat de vader en de moeder het gezamenlijk gezag over [de minderjarige] daadwerkelijk uitoefenden.
De moeder stelt dat zij de vader half december 2009 op de hoogte heeft gebracht van haar verhuizing naar Nederland en dat de vader daartegen geen bezwaar heeft gemaakt. In het licht van de gemotiveerde betwisting van de vader heeft de moeder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat de vader reeds vóór de overbrenging van [de minderjarige] naar Nederland met die overbrenging heeft ingestemd. De rechtbank gaat derhalve aan de stelling van de moeder op dit punt voorbij.
Nu de moeder [de minderjarige] zonder toestemming van de vader naar Nederland heeft overgebracht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van [de minderjarige] naar Nederland in strijd met het gezagsrecht van de vader is geschied.
Gelet op het voorgaande dient de overbrenging van [de minderjarige] naar Nederland aangemerkt te worden als ongeoorloofd als bedoeld in artikel 3 van het Haagse Verdrag. Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [de minderjarige] naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, dient ingevolge artikel 12 van het Haagse Verdrag in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [de minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Haagse Verdrag.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 aanhef en sub a van het Haagse Verdrag
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de vader naderhand in de overbrenging van [de minderjarige] naar Nederland heeft toegestemd of berust.
Hoewel de tekst van voormeld sms-bericht van 31 januari 2010 doet vermoeden dat de vader reeds op een eerder moment dan na ontvangst van het sms-bericht op de hoogte was van de verhuizing van [de minderjarige] naar Nederland, staat vast dat de vader daarmee in ieder geval op 31 januari 2010 hiermee bekend is geworden. De rechtbank gaat derhalve aan de stelling van de moeder voorbij dat zij de vader al in december 2009 hiervan op de hoogte heeft gesteld nu zij deze stelling na betwisting niet nader heeft onderbouwd.
Voor zover de moeder heeft willen betogen dat de vader alsdan met die overbrenging heeft ingestemd, gaat de rechtbank ook aan die stelling voorbij, nu de moeder deze stelling na betwisting evenmin nader heeft onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de vader na de overbrenging van [de minderjarige] naar Nederland met die overbrenging heeft ingestemd.
Om te beoordelen of sprake is van berusting in de zin van artikel 13 lid 1 aanhef en sub a van het Haagse Verdrag dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Daarbij dient gekeken te worden naar de gedragingen van de vader zelf, zowel in actieve als in passieve zin, en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat. Beslissend is of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de vader heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van [de minderjarige] voortaan in Nederland zal zijn (vergelijk Hoge Raad 1 oktober 2010, LJN BN6126).
Naar het oordeel van de rechtbank dient uit de gedragingen van de vader tussen 31 januari 2010 en 2 april 2010 - de datum van de indiening van het verzoekschrift tot teruggeleiding bij de Belgische Centrale Autoriteit - te worden afgeleid dat hij daadwerkelijk en welbewust heeft aanvaard dat [de minderjarige] definitief haar hoofdverblijf met de moeder in Nederland zou hebben. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de omgangsregeling na 31 januari 2010 op de oude basis is voortgezet en dat de vader en de moeder afspraken hebben gemaakt over de omgang gedurende de carnavalsvakantie. Bij de uit de hand gelopen overdracht van [de minderjarige] aan de moeder op 17 februari 2010 heeft de vader weliswaar zijn zorgen geuit over het feit dat [de minderjarige] nog steeds niet naar een school ging, maar hij heeft het verblijf van [de minderjarige] bij de moeder in Nederland op zichzelf niet ter discussie gesteld. Uit het feit dat de vader op 26 februari 2010 naar [plaats B] is afgereisd om [de minderjarige] op te halen voor het omgangsweekend maakt de rechtbank op dat het hem op dat moment ook alleen om de omgang met [de minderjarige] te doen was. Voorts blijkt uit voormelde bij de politie in België op 26 februari 2010 en 12 maart 2010 ingediende meldingen/klachten dat deze betrekking hebben op het schenden van het omgangsrecht en niet op de overbrenging van [de minderjarige] naar Nederland. De vader heeft blijkens het proces-verbaal van 26 maart 2010 wel verklaard dat de moeder zonder hem te raadplegen met [de minderjarige] naar Nederland is verhuisd. Echter op dat moment heeft de vader contact gehad met een advocaat. Dat de vader bij de politie niet eerder een klacht ter zake kinderontvoering zou hebben kunnen indienen vanwege een onbekend adres van de moeder in Nederland, heeft hij gelet op de betwisting van de moeder onvoldoende onderbouwd.
Uit deze handelwijze en houding van de vader in voormelde periode maakt de rechtbank op dat het hem tot eind maart 2010 eraan gelegen was de omgang met [de minderjarige] te continueren conform de onderlinge afspraak en niet om het verblijf van [de minderjarige] in Nederland aan de orde te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vader aldus in de overbrenging van [de minderjarige] naar Nederland berust.
Nu het beroep van de moeder op artikel 13 lid 1 aanhef en sub a van het Haagse Verdrag slaagt, kunnen de overige door haar opgeworpen weigeringsgronden onbesproken blijven.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het verzoek van de vader om [de minderjarige] naar België terug te geleiden afwijzen.
Beslissing
De rechtbank:
wijst af het verzoek tot teruggeleiding van [de minderjarige], geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] te België, naar België.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.J. Keltjens, J.M. Vink en A.M.A. Keulen, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. L.F.A. Bos als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 december 2010.