ECLI:NL:RBBRE:2010:BO4397

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
10 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
592037 cv 10-2462
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en aangeboden vergoeding in arbeidsovereenkomst

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Breda op 10 november 2010, gaat het om een geschil tussen een werknemer en de besloten vennootschap RAVESTEIN RUBBERPARTS B.V. over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De werknemer, geboren op 11 augustus 1957, was sinds 6 januari 1997 in dienst bij de gedaagde partij. De arbeidsovereenkomst is in de loop der jaren meerdere keren verlengd, met de laatste beëindiging aangekondigd per 1 december 2009 wegens bedrijfseconomische redenen. De werknemer heeft bezwaar gemaakt tegen het ontslag, stellende dat het kennelijk onredelijk was, vooral gezien zijn lange dienstverband, leeftijd en de omstandigheden op de arbeidsmarkt.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde partij een redelijke vergoeding van € 4.500,00 bruto had aangeboden, wat door de werknemer was geweigerd. De rechter oordeelde dat deze aangeboden vergoeding, in combinatie met de bedrijfseconomische situatie van de gedaagde, voldoende was om de grond voor kennelijk onredelijk ontslag te weerleggen. De kantonrechter heeft de vordering van de werknemer afgewezen, waarbij hij ook de omstandigheden van het ontslag in overweging nam, zoals de vrijstelling van werkzaamheden voor de werknemer gedurende drie maanden en de extra maand salaris die hij had ontvangen.

De rechter concludeerde dat de gedaagde partij zorgvuldig had gehandeld, ondanks dat de procedure rondom de ontslagaanzegging niet optimaal was. De vordering van de werknemer werd afgewezen, en hij werd veroordeeld in de kosten van het geding, die op € 1.000,00 werden begroot voor de gemachtigde van de gedaagde partij.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Team kanton Tilburg
zaak/rolnr.: 592037-CV-10/2462
vonnis d.d. 10 november 2010
inzake
[eiser],
wonende te [adres],
eisende partij bij exploot van dagvaarding d.d. 8 maart 2010,
gemachtigde: mr. G.J. van den Hoven, advocaat te Breda,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid RAVESTEIN RUBBERPARTS B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te 5145 NJ Waalwijk, Havenweg 12,
gedaagde partij bij voormeld exploot,
gemachtigde: mr. J. Nederlof, advocaat te Tilburg.
Het verloop van het geding
Dit blijkt uit de navolgende stukken:
a. de inleidende dagvaarding,
b. de conclusie van antwoord,
c. de conclusie van repliek,
d. de conclusie van dupliek.
De inhoud van deze stukken, met inbegrip van de daarbij over¬gelegde bescheiden, wordt als hier ingevoegd beschouwd.
De overwegingen.
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend danwel niet of onvoldoende weersproken en voorts blijkende uit de overgelegde producties, staat in rechte vast als volgt.
Per 6 januari 1997 is eiser, die is geboren op 11 augustus 1957, in dienst getreden bij gedaagde op basis van een arbeidsovereenkomst van een jaar. Deze arbeidsovereenkomst is niet verlengd en derhalve geëindigd per 6 januari 1998.
Per 23 maart 1998 zijn partijen wederom een arbeidsovereenkomst aangegaan en wel voor de duur van zes maanden. Per 23 september 1998 is eiser voor onbepaalde tijd bij gedaagde in dienst getreden.
Op 18 mei 2009 heeft eiser een brief getekend waarin wordt kenbaar gemaakt aan hem dat gedaagde het ontslag aanzegt per 31 mei 2009 wegens bedrijfseconomische redenen. Daarin wordt tevens gesteld dat, gelet op de opzegtermijn van drie maanden, de laatste werkdag van eiser zal zijn 31 augustus 2009. Hiertegen heeft de gemachtigde van eiser bezwaar gemaakt bij brief van 18 juni 2009.
Op 26 juni 2009 heeft gedaagde vervolgens ontslagvergunning aangevraagd bij het UWV-werkbedrijf voor eiser op bedrijfseconomische gronden. Eiser heeft verweer gevoerd tegen de ontslagaanvraag. Op 6 augustus 2009 heeft de raad van bestuur van UWV-werkbedrijf aan gedaagde toestemming verleend om de arbeidsverhouding met eiser op te zeggen. Bij brief van 25 augustus 2009 heeft gedaagde de arbeidsovereenkomst met eiser opgezegd tegen 1 december 2009. Daarbij heeft zij een opzegtermijn van drie maanden in acht genomen. Bij brief van 31 augustus 2009 heeft gedaagde aan eiser bericht dat eiser vanaf die datum vrijgesteld is van werkzaamheden wegens gebrek aan voldoende opdrachten, zodat hij alle gelegenheid heeft te solliciteren naar een nieuwe betrekking.
Bij dagvaarding, uitgebracht op 8 maart 2010, stelt eiser dat het aan hem gegeven ontslag, zonder enige vergoeding, kennelijk onredelijk is, gezien de lengte van het dienstverband, de leeftijd van eiser, zijn slechte positie op de arbeidsmarkt, alsmede de wijze waarop gedaagde, alvorens over te gaan tot aanvraag van een ontslagvergunning heeft getracht het dienstverband met eiser te beëindigen. Voorts ligt de opzeggingsgrond, te weten bedrijfseconomische redenen, in de risicosfeer van gedaagde, aldus eiser. Eiser stelt voorts dat hij altijd prima heeft gefunctioneerd en dat gedaagde geen inspanningen heeft verricht om ander passend werk te vinden voor eiser.
Eiser vordert ter zake van schadevergoeding een bedrag van € 30.000,00, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten ad € 1.158,00.
Door gedaagde is gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering. Gedaagde concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van eiser in zijn vordering, danwel tot afwijzing van de vordering als zijnde ongegrond en/of onbewezen, met veroordeling van eiser in de kosten van dit geding.
De kantonrechter overweegt als volgt.
Bij conclusie van repliek heeft eiser de gronden van de vordering aangevuld met de stelling dat de arbeidsovereenkomst is opgezegd met een voorgewende of valse reden als bedoeld in artikel 7:681 lid 2 sub a van het Burgerlijk Wetboek, nu uit de conclusie van antwoord blijkt dat gedaagde het standpunt inneemt dat eiser niet naar behoren heeft gefunctioneerd. Hieruit blijkt in de visie van eiser dat de aangevoerde bedrijfseconomische reden niet de daadwerkelijke ontslaggrond is doch het vermeende disfunctioneren van eiser.
Afgezien van de vraag of het aanvullen van de gronden van de vordering bij conclusie van repliek, zoals in casu is geschied, strijdig is met een goede procesorde, is de kantonrechter van oordeel dat uit hetgeen gedaagde bij conclusie van antwoord stelt ten aanzien van het functioneren van eiser tijdens het dienstverband niet de conclusie kan rechtvaardigen die eiser er thans aan verbindt. Op de eerste plaats is zonneklaar dat hetgeen gedaagde ter zake stelt is ten verwere van eisers stelling bij dagvaarding dat hij altijd prima heeft gefunctioneerd en bovendien is gedaagde vrij ook het functioneren aan de orde te stellen in het kader van de beoordeling of al dan niet sprake is van kennelijk onredelijk ontslag ex artikel 7:681 lid 2 sub b van het Burgerlijk Wetboek. De aangevoerde grond, gebaseerd op artikel 7:681 lid 2 sub a van het Burgerlijk Wetboek wordt derhalve verworpen.
Resteert aldus de beoordeling of in casu de opzegging kennelijk onredelijk is op de grond dat de nadelige gevolgen voor eiser van beëindiging van de arbeidsovereenkomst te ernstig zijn in vergelijking met de belangen die eiser heeft bij beëindiging, het zogenaamde “gevolgencriterium”. Deze beoordeling vindt plaats aan de hand van de omstandigheden ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang.
Ten processe is aan de kantonrechter voldoende gebleken dat gedaagde genoodzaakt was de arbeidsovereenkomst te beëindigen wegens bedrijfseconomische gronden.
Het gaat hier om een onafgebroken dienstverband van gedaagde, te rekenen vanaf 23 maart 1998, van ruim 11,5 jaren, met dien verstande dat er in de periode van 6 januari 1997 tot 6 januari 1998 eveneens sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. Op de datum van het ontslag was eiser 52 jaren oud. Eiser is laaggeschoold.
Bij dagvaarding stelt eiser dat de arbeidsverhouding is beëindigd zonder toekenning van enige beëindigingsvergoeding. Deze stelling blijkt niet juist te zijn. Gebleken is immers ten processe dat gedaagde aan eiser een vergoeding heeft aangeboden van € 4.500,00 bruto, danwel het verstrekken van suppletie op de door eiser te ontvangen WW-uitkering gedurende 1 jaar. Eiser heeft dit aanbod geweigerd. Naar het oordeel van de kantonrechter kan deze aangeboden vergoeding in de gegeven omstandigheden, waarbij ook moet worden gekeken naar de bedrijfseconomische situatie waarin gedaagde is komen te verkeren, in casu als redelijk worden aangemerkt. Door aldus een redelijke vergoeding aan te bieden is de eventuele grond voor een kennelijk onredelijk ontslag weggenomen.
Echter, voor zover hierover al anders zou kunnen worden geoordeeld overweegt de kantonrechter, wellicht ten overvloede, als volgt.
Naar het oordeel van de rechter leveren de door eiser aangevoerde omstandigheden, meer in het bijzonder de duur van het dienstverband, de leeftijd van eiser en mede daardoor zijn kansen op de arbeidsmarkt, alsmede de reden van beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet op de kwalificatie kennelijk onredelijk ontslag door het zogenaamde gevolgencriterium. Hierbij speelt een rol dat gedaagde eiser gedurende 3 maanden geheel heeft vrijgesteld van werkzaamheden teneinde te solliciteren, terwijl bovendien naar zijn stelling is gebleken dat gedaagde bewust ten voordele van eiser is afgeweken van de opzegtermijn, aldus dat eiser een extra maandsalaris heeft ontvangen. Voorts geldt dat gedaagde, daarenboven aan eiser een vergoeding heeft aangeboden, zoals hiervoor overwogen.
Aan voormeld oordeel doet niet af dat gedaagde, alvorens ontslagvergunning voor eiser aan te vragen, eiser heeft verzocht een brief te ondertekenen waarbij het ontslag werd aangezegd, ondanks dat deze handelwijze niet bepaald getuigt van zorgvuldig handelen zijdens gedaagde.
Vorenstaande overwegingen leiden tot de slotsom dat de vordering bij gebreke van een deugdelijke grondslag moet worden afgewezen.
De beslissing
De kantonrechter:
wijst de vordering af;
verwijst de eisende partij in de kosten van het geding en veroordeelt die partij tot betaling van deze kosten aan de zijde van gedaagde gevallen en tot op heden begroot op € 1.000,00 voor salaris van de gemachtigde van gedaagde.
Aldus gewezen door mr. P.L. Kerkhofs, kantonrechter te Tilburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 november 2010, in tegenwoordigheid van de griffier.