RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 09/315
Uitspraakdatum: 3 augustus 2009
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Venlo, verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 23 december 2008 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2001 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 206.584 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.483, de bij beschikking vastgestelde boete en bij beschikking vastgestelde heffingsrente (aanslagnummer [nummer].H17).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2009 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn echtgenote, ter bijstand vergezeld van hun zonen [zonen] en zijn gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [advocatenkantoor] te Amsterdam, alsmede namens de inspecteur, [gemachtigden].
Tijdens deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de procedurenummers 09/315, 09/316, 09/317, 09/318, 09/319, 09/320, 09/321 en 09/322. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 10 juli 2009 aan partijen is gestuurd. Ter zitting zijn partijen in de gelegenheid gesteld om tot overeenstemming te komen over een compromis. Na de zitting is komen vast te staan dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt. Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de boetebeschikking;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking, alsmede de boetebeschikking;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 167 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.
2.1.Belanghebbende en zijn echtgenote, dreven in (onder meer) 2001 een handelsbedrijf in videospellen, in de rechtsvorm van een vennootschap onder firma (vof). De winst werd gelijkelijk over de firmanten verdeeld.
2.2.Voor het jaar 2001 is aangifte gedaan naar (onder meer) een winst uit onderneming van € 161.776. De inspecteur heeft de aanslag met dagtekening 4 juni 2004 opgelegd conform de aangifte.
2.3.Voormelde aangifte werd verzorgd door [accountantskantoor]. Dit kantoor nam deel aan de zogenoemde Becon-regeling, een regeling ten behoeve van belastingconsulenten om aangiftebiljetten gespreid in te kunnen leveren.
2.4.Bij een namens de inspecteur bij belanghebbende en zijn echtgenote ingesteld boekenonderzoek hebben de controleurs geconstateerd dat bij het opmaken van de jaarrekening een generieke afboeking op debiteuren ter grootte van € 14.833 en € 104.695, in totaal dus € 119.528, ten laste van de winst is gebracht. Met dagtekening 8 november 2007 heeft de inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd waarbij de door belanghebbende aangegeven winst is verhoogd met € 59.764, zijnde 50% van voormelde afboeking.
Daarbij is bij beschikking een, tot 25% gematigde, vergrijpboete wegens (voorwaardelijk) opzet opgelegd van € 7.769.
2.5.In geschil is het antwoord op de volgende vragen.
- Is de navorderingsaanslag tijdig opgelegd?
- Is sprake van een nieuw feit dat of van kwade trouw die navordering rechtvaardigt?
- Is de in 2.4 vermelde correctie ad € 59.764 terecht?
- Is de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag opgelegd?
- Is de heffingsrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening gebracht?
2.6.Belanghebbende beantwoordt vorenstaande vragen ontkennend. De inspecteur beantwoordt die vragen bevestigend.
2.7.Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift op 10 juli 2009 aan partijen is gestuurd.
2.8.Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur, de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. Wat betreft de boete stelt de inspecteur zich subsidiair op het standpunt dat belanghebbende grove schuld kan worden verweten.
Ten aanzien van het getuigenaanbod
2.9.Naar de rechtbank verstaat is de rechtbank ter zitting namens belanghebbende verzocht de heren [getuigen] als getuigen van de rechtbank op te roepen. Ter zitting is namens belanghebbende terzake verklaard dat deze getuigen misschien een verklaring konden geven voor de fouten in de administratie en de pogingen tot verbetering daarvan.
2.10.Voor wat betreft de belastingheffing oordeelt de rechtbank als volgt. Belanghebbende dient als ondernemer een administratie te voeren en de gegevens op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen alsmede de overigens voor de heffing van belastingen van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Dit volgt uit artikel 52 van de AWR. Een administratie is een schriftelijke weergave van de inkomsten en uitgaven van de onderneming. Indien belanghebbende betoogt dat de uitkomsten van zijn administratie niet met de werkelijkheid overeenstemmen, dient hij de beweerde werkelijke omvang van de inkomsten en uitgaven met controleerbare administratieve bescheiden aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft dergelijke stukken of gegevens niet overgelegd. De rechtbank acht getuigenverklaringen over de uitkomsten van, fouten in en pogingen tot verbetering van de administratie geen bruikbaar middel om de beweerde werkelijke omvang van de inkomsten en uitgaven aannemelijk te maken.
2.11.Voor wat betreft de boete ligt de zaak anders. De echtgenote van belanghebbende heeft zich er zowel in de stukken als ter zitting op beroepen dat zij, belanghebbende en zijn echtgenote, niet ter zake kundig zijn, dat zij de administratie hadden overgelaten aan hun accountant, een goed bekend staand kantoor, dat zij na de vorige belastingcontrole een administrateur hadden aangetrokken in overleg met de accountant en dat die administrateur door de accountant moest worden gecontroleerd maar dat daarvan, naar achteraf is gebleken, in de praktijk blijkbaar niets terecht was gekomen. De inspecteur heeft deze weergave niet bestreden. Zoals de rechtbank ter zitting heeft aangegeven, wijst niets erop dat belanghebbende en zijn echtgenote de fouten in de administratie onderkenden, dan wel redelijkerwijze moesten onderkennen en evenmin dat zij op de hoogte waren van de door de accountant toegepaste afboeking op de post debiteuren. Dat leidt tot de conclusie dat aan belanghebbende geen boete mag worden opgelegd voor de correcties die het gevolg zijn van onjuistheden of onverklaarbaarheden in de administratie. Nu de rechtbank de boete zal vernietigen, is er geen reden hiervoor getuigen te horen.
2.12.De rechtbank wijst op grond van het vorenoverwogene het verzoek om getuigen te horen af.
Ten aanzien van de tijdigheid
2.13.Tot de gedingstukken behoren als bijlage 3 van het verweerschrift in fotokopie de digitale uitdraai inzake blz. 16 van de “Wel en niet verleend uitstel over belastingjaar 2001 voor [accountantskantoor]”, het “Overzicht ontvangen berichten over belastingjaar 2001” ter zake van de aangifte voor het jaar 2001 van belanghebbende alsmede de “Behandelopdracht detail kantoortoets” uit IKB.
2.14.Aangaande die bijlage 3 heeft de inspecteur in zijn verweerschrift het volgende gesteld:
“Namens belanghebbende is op 22 maart 2002 door de toenmalige gemachtigde middels een diskette uitstel voor indiening van de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2001 gevraagd. Het gevraagde uitstel is verleend tot 1 maart 2003, dat wil zeggen voor een periode van 11 maanden. Het gevraagde uitstel is, zoals ook uit de bijlage blijkt, op de gebruikelijke wijze aan de gemachtigde kenbaar gemaakt. De termijn voor het opleggen van de navorderingsaanslag loopt tot 1 december 2007. De navorderingsaanslag is op 8 november 2007 gedateerd en dus tijdig opgelegd.”
2.15.Evenals de inspecteur heeft de rechtbank geen reden te twijfelen aan de juistheid van het 'gecodificeerde' in de geautomatiseerde uitdraaien. Uit de in voormelde bijlage 3 opgenomen stukken maakt de rechtbank op dat via diskette door [accountantskantoor] uitstel is verzocht in het kader van de Becon-regeling voor het indienen van de aangifte 2001 van belanghebbende tot 1 maart 2003 en dat dit uitstel ook, voor de toenmalige belastingconsulent van belanghebbende, duidelijk kenbaar is verleend. Niet van belang is of belanghebbende zelf al dan niet op de hoogte was van het uitstel. De navorderingsaanslag en de beschikkingen zijn dan tijdig vastgesteld.
Ten aanzien van de mogelijkheid tot navorderen
2.16.Artikel 16, eerste lid, van de AWR bepaalt dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast met betrekking tot de aanwezigheid van een navorderingsgrond rust op de inspecteur.
2.17.De inspecteur stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een nieuw feit, dan wel dat belanghebbende te kwader trouw is.
2.18.De inspecteur mag bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen .
2.19.Naar het oordeel van de rechtbank hoefde de inspecteur in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de door belanghebbende in zijn aangifte verantwoorde belastbare winst, en daarmee evenmin aan de debiteurenstand die daarvan mede de basis was. Tot een nader onderzoek was hij derhalve niet gehouden. Het onderzoek is immers eerst in 2006 ingesteld en het rapport van het onderzoek is gedagtekend 25 oktober 2007, terwijl de definitieve aanslag over dat jaar is opgelegd op 4 juni 2004. De inspecteur beschikt voor dit jaar derhalve over het voor navordering vereiste nieuwe feit. De controles van de Belastingdienst naar de aanvaardbaarheid van de aangifte inkomstenbelasting over 1994 en van de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1996 tot en met 1999 doen daaraan niet af, omdat de in 2001 gepleegde afboeking debiteuren daar los van stond. De vraag of sprake is van kwade trouw van belanghebbende, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking
Ten aanzien van de afboeking debiteuren
2.20Volgens goed koopmansgebruik dient de waardering van vorderingen ter bepaling van de jaarlijkse winst te geschieden met inachtneming van alle omstandigheden, waardoor de grootte of de waarde der vorderingen op de balansdatum kan worden beïnvloed, zoals die omstandigheden ten tijde van het opmaken van de balans bekend zijn of na onderzoek bekend kunnen zijn. Goed koopmansgebruik verzet zich er niet tegen dat een waardering per afzonderlijke vordering wordt toegepast, en daarnaast alle overige vorderingen gezamenlijk worden gewaardeerd. Bij zulk een gezamenlijke waardering mag belanghebbende slechts dan met het risico van oninbaarheid rekening houden, indien aannemelijk is dat dit risico naar de toestand op de balansdatum aanwezig was. Van een afwaardering heeft belanghebbende de bewijslast.
2.21.Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde weerspreking door de inspecteur op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de vof de vorderingen in 2001 met € 119.528 mocht afwaarderen. Het vermoeden van belanghebbende dat de debiteurenstand per 1 januari 2001 tot een te hoog bedrag in zijn administratie is opgenomen doordat correcties over voorgaande jaren foutief in zijn administratie zijn verwerkt, is daarvoor onvoldoende. Daar komt bij dat een dergelijke correctie dan zowel op 1 januari 2001 als op 31 december 2001 zou moeten worden doorgevoerd en dus geen gevolg zou hebben voor de winst van dit jaar. Belanghebbende heeft geen overzicht verstrekt van de werkelijke stand van de debiteuren per 1 januari en
31 december 2001. De rechtbank kan daardoor de juistheid van de afboeking niet verifiëren. De bewijslast van de juistheid daarvan rust echter op belanghebbende. Nu belanghebbende geen enkel bewijs heeft bijgebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om de navorderingsaanslag te verminderen.
2.22.Zoals de rechtbank heeft overwogen in 2.12 moet de boete worden vernietigd.
Ten aanzien van de heffingsrente
2.23.Over verschuldigde belasting is heffingsrente verschuldigd. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden gesteld of aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat ten onrechte of tot een te hoog bedrag heffingsrente in rekening is gebracht. Ook overigens is niet gebleken dat de heffingsrente in strijd met de ter zake geldende wettelijke bepalingen is geheven of berekend, zodat de desbetreffende beschikking in stand kan blijven.
2.24.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep voor zover het is gericht tegen de boetebeschikking gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet aanleiding voor het toekennen van een proceskostenvergoeding. De rechtbank beschouwt de zaken met procedurenummers 09/315, 09/316, 09/319, 09/320, 09/321 en 09/322 als samenhangende zaken in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). De kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden gesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift,
1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322, een factor 1,5 wegens meer dan 3 samenhangende zaken en een wegingsfactor 1 wegens het gewicht van de zaak). De reiskosten van de gemachtigde voor het bijwonen van de zitting komen op grond van het Besluit niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten worden geacht te zijn begrepen in de forfaitaire vergoeding. Ten aanzien van de reiskosten van de echtgenote van belanghebbende die namens hem is verschenen stelt de rechtbank op de voet van het Besluit een vergoeding vast van € 33,66 (openbaar vervoer tweede klasse). Overige kosten zijn gesteld noch gebleken. Het totaal bedraagt € 999,66 waarvan 1/6e deel of (afgerond) € 167 voor deze zaak.
Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en door haar en
mr. T.A. Mandemakers, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2009.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 10 augustus 2009
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.