ECLI:NL:RBBRE:2009:BK1582

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
28 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/4291
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake BPM-aangifte en fiscaal akkoord voor gebruikte auto

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Breda op 28 oktober 2009 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een belanghebbende die gebruikte auto’s importeert. De belanghebbende had op 22 september 2009 aangifte gedaan voor de registratie van een gebruikte Audi A4 en had daarbij een taxatierapport overgelegd. De inspecteur van de Belastingdienst Douane Zuid weigerde echter de aangifte te accepteren en stelde de waarde van de auto hoger vast, wat leidde tot een hogere BPM-heffing. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en verzocht om een voorlopige voorziening, waarbij zij de inspecteur wilde verplichten de aangifte te volgen en een fiscaal akkoord af te geven aan de RDW.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de belanghebbende geen spoedeisend belang had bij de verlaagde BPM-heffing, omdat het verschil tussen de door haar verschuldigde en de door de inspecteur vastgestelde BPM niet groot genoeg was om de normale rechtsgang te omzeilen. Bovendien was het bezwaar tegen de voldoening op aangifte te vroeg ingediend, waardoor het niet-ontvankelijk was. De voorzieningenrechter concludeerde dat de inspecteur vrij was om de juistheid van de aangifte te toetsen en bij significante verschillen de afgifte van een fiscaal akkoord te weigeren. Het verzoek om voorlopige voorziening werd dan ook afgewezen, en de voorzieningenrechter wees erop dat de wet de inspecteur niet de mogelijkheid biedt om een aangifte te weigeren, maar dat de nieuwe werkwijze van de inspecteur niet in strijd was met de wet.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belanghebbenden om de juiste procedures te volgen bij het indienen van bezwaar en het aanvragen van voorlopige voorzieningen. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van proceskosten en heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de conclusie dat het verzoek kennelijk ongegrond was.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, voorzieningenrechter
Procedurenummer: AWB 09/4291
Uitspraakdatum: 28 oktober 2009
Uitspraak als bedoeld in titel 8.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser] BV, gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Douane Zuid, kantoor Roosendaal,
verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna ook wel aangeduid als belanghebbende respectievelijk inspecteur.
1.Feiten en geschil
1.1.Belanghebbende heeft op 22 september 2009 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een gebruikte personenauto, merk Audi, type A4 2.7 Sedan, VIN [registratiecode] (de auto). Belanghebbende heeft daarbij een taxatierapport overgelegd waarin de waarde van de auto was vastgesteld. Op basis van het taxatierapport was € 12.290 BPM verschuldigd. De inspecteur heeft geweigerd de aangifte te accepteren. De inspecteur heeft vervolgens de waarde van de auto bepaald op een hoger bedrag en de verschuldigde BPM op € 13.328. Belanghebbende heeft dat bedrag via een spoedbetaling op 6 oktober 2009 voldaan.
1.2Belanghebbende heeft bij brief van 2 oktober 2009 bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
1.3.Belanghebbende heeft bij brief van 7 oktober 2009 aan de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen en de inspecteur te verplichten de door belanghebbende gedane aangifte te volgen, belanghebbende in de gelegenheid te stellen het bedrag van de aangifte op een daartoe aangegeven rekening te voldoen, en na ontvangst van het op de aangifte aangegeven bedrag onverwijld een fiscaal akkoord te geven in de zin van artikel 49, lid 1, sub b, Wegenverkeerswet (WVW), een en ander op straffe van een dwangsom van € 25.000,00 voor iedere dag, en gedeelte van een dag daarbij als een hele gerekend, en ter zake van elk voertuig, dat hij in gebreke blijft aan dit bevel te voldoen.
2.Karakter voorlopige voorziening
2.1.De voorzieningenrechter kan alleen op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt (connexiteitseis), en onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2.Op grond van het bepaalde in artikel 7:1 Awb moet tegen een besluit bezwaar worden gemaakt alvorens beroep bij de rechter kan worden ingesteld. Artikel 26 AWR bepaalt dat de voldoening op aangifte wordt gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking.
2.3.Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte op 2 oktober 2009. De voldoening heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2009. Het bezwaar is dus te vroeg ingesteld. Het bezwaar is dan niet-ontvankelijk. Artikel 6:10 van de Awb biedt daarvoor geen soulaas.
2.4.Uit het verzoekschrift aan de voorzieningenrechter van de rechtbank, dat is gedateerd op 7 oktober 2009, blijkt echter onmiskenbaar dat belanghebbende (mede) beoogt bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte. De rechtbank zal dit verzoekschrift dan ook als (tijdig) bezwaarschrift doorzenden naar de inspecteur. Aldus is wel voldaan aan de onder 2.1. vermelde connexiteitseis.
2.5.Belanghebbende heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen spoedeisend belang bij verlaging van de voor de auto verschuldigde BPM tot € 12.290. Het verschil tussen de volgens belanghebbende verschuldigde BPM en de betaalde BPM is niet zodanig groot dat belanghebbende daarvoor niet de normale weg van bezwaar en beroep kan volgen. Belanghebbende heeft ook niet gesteld dat zij door deze specifieke betaling in financiële problemen zou komen. Uit het verzoek van belanghebbende blijkt dat haar belang niet zozeer ligt in de specifieke heffing voor deze auto, maar meer in de algemene werkwijze van de belastingdienst en de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW) waarbij pas een fiscaal akkoord en een kenteken worden afgegeven als de volgens de inspecteur verschuldigde BPM is betaald. Nu belanghebbendes onderneming onder meer bestaat uit de regelmatige invoer van gebruikte auto’s, acht de rechtbank aannemelijk dat structurele vertraging bij de afgifte van een fiscaal akkoord gevolgen kan hebben voor de continuïteit van de onderneming. In zoverre is er wel sprake van een spoedeisend belang.
3.Over het geschil
3.1.Belanghebbende stelt terecht dat de wet aan de inspecteur niet de mogelijkheid biedt een aangifte dan wel voldoening op aangifte te weigeren. De inspecteur mag dat ook niet doen. Dat is ook bevestigd door de staatsecretaris van Financiën in zijn reactie, gepubliceerd op 3 augustus 2009, nr. DGB 2009-3910, op de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 29 mei 2009, nr. 2008/00219.
3.2.Blijkens de stukken heeft de inspecteur met ingang van 28 september 2009 zijn werkwijze herzien. De nieuwe werkwijze komt er op neer dat in situaties waarin de inspecteur de waarde van een auto hoger vaststelt dan de belanghebbende, hetzij aan belanghebbende de mogelijkheid wordt geboden de aangifte zelf aan te passen, hetzij een naheffingsaanslag wordt opgelegd. Ook in de nieuwe werkwijze wordt pas een fiscaal akkoord afgegeven als de BPM is voldaan die volgens de inspecteur verschuldigd is, tenzij het verschil tussen de door de inspecteur berekende BPM en de betaalde BPM niet groter is dan € 100 of niet meer is dan 10% van het volgens de inspecteur verschuldigde bedrag met en maximum van € 1.000. De rechtbank begrijpt dat de litigieuze aangifte uiteindelijk volgens deze nieuwe werkwijze is behandeld.
3.3.De voorzieningenrechter stelt voorop dat de wet wel de mogelijkheid biedt om een naheffingsaanslag op te leggen nadat BPM op aangifte is voldaan. De nieuwe werkwijze van de inspecteur is als zodanig dan ook niet in strijd met de Wet. Maar de voorzieningenrechter begrijpt dat het daar belanghebbende eigenlijk niet om gaat. Het belang van belanghebbende is dat zo snel mogelijk na aangifte en voldoening van BPM een kenteken voor de auto wordt afgegeven en dat belanghebbende om die reden niet alleen verzoekt vast te stellen dat de inspecteur de voldoening op aangifte moet accepteren, maar ook dat de inspecteur na voldoening op aangifte een fiscaal akkoord moet afgeven aan de RDW.
3.4.Artikel 49 WVW bepaalt, voor zover te dezen van belang:
1. Onverminderd artikel 48, eerste lid, wordt de afgifte van een kentekenbewijs geweigerd:
(…)
b. Indien blijkt dat de ter zake van het voertuig verschuldigde belastingen en rechten niet zijn voldaan.
3.5.De RDW, die de afgifte van kentekens regelt, stelt zich blijkbaar op het standpunt dat alleen een door de inspecteur afgegeven fiscaal akkoord kan doen blijken dat de voor het voertuig verschuldigde BPM is voldaan als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onderdeel b, WVW. In de WVW staat dat echter niet. De vraag is ook of dit uitgangspunt van de RDW juist is, gezien jurisprudentie van de afgelopen jaren waarin is beslist dat de inspecteur de BPM voor gebruikte auto’s te hoog vaststelde (zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2009, nr. 07/11237, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder nummer BJ1971). Dit is echter niet een vraag waarover de voorzieningenrechter in dit geschil kan beslissen.
3.6.De vraag die hier voorligt is of de voorzieningenrechter de inspecteur kan opdragen toch een fiscaal akkoord af te geven in die gevallen, dat volgens de inspecteur voor een ter registratie aangeboden auto een zodanig te laag bedrag aan BPM op aangifte is voldaan dat er, volgens de in 3.1. geschetste nieuwe werkwijze, geen fiscaal akkoord wordt afgegeven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat niet mogelijk. Artikel 10 Wet BPM hanteert als uitgangspunt dat de belasting verschuldigd is over de catalogusprijs van de auto min een afschrijving. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat hiermee is bedoeld aan te sluiten bij de waardeontwikkeling van de auto tijdens de levensduur (MvT, Kamerstukken II 1992/93, 22 868, nr. 3, blz. 16). In veel gevallen zal die waarde vastgesteld kunnen worden aan de hand van koerslijsten die gelden voor autohandelaren (conform het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2009). In de gevallen dat dat niet mogelijk is, kan niet op voorhand worden gesteld dat de door belanghebbende gedane aangiften juist zijn en staat het de inspecteur vrij om de juistheid te toetsen en bij significante verschillen afgifte van een fiscaal akkoord te weigeren.
3.7.Het onder 2.5. en 3.6. overwogene leidt tot de conclusie dat het verzoek kennelijk ongegrond is. Nu het verzoek kennelijk ongegrond is, doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder toepassing van artikel 8:83, eerste lid, Awb.
4.Proceskosten
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.
5.Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzieningenrechter en is door deze en mr. M. van Es-Hinnen, griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2009.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 28 oktober 2009
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.