ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ7902

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
31 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/130
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing over rente-inkomsten van een inwoner van België met looninkomsten in Nederland

In deze zaak gaat het om de belastingheffing over rente-inkomsten van een inwoner van België die ook looninkomsten geniet in Nederland. De belanghebbende, die 100% aandeelhouder is van twee besloten vennootschappen in Nederland, heeft in 2005 loon genoten en rente-inkomsten uit vorderingen op zijn BV's. De inspecteur van de Belastingdienst heeft een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, waarbij de rente-inkomsten zijn meegenomen in de heffingsgrondslag. De belanghebbende is van mening dat de rente-inkomsten niet in de heffingsgrondslag mogen worden opgenomen, maar slechts tegen een maximumtarief van 10% belast kunnen worden, zoals bepaald in het belastingverdrag tussen Nederland en België.

De rechtbank heeft op 31 augustus 2009 uitspraak gedaan in deze zaak. De rechtbank oordeelt dat het in overeenstemming is met het belastingverdrag om de rente-inkomsten wel in de heffingsgrondslag te betrekken. Dit betekent dat de inspecteur de rente-inkomsten bij de berekening van de inkomstenbelasting over de looninkomsten mag meenemen. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur de heffing correct heeft toegepast en dat de vermindering van de aanslag, die het gevolg was van de toepassing van het bijzondere tarief van 10% op de rente-inkomsten, juist is. De rechtbank verklaart het beroep van de belanghebbende ongegrond.

De rechtbank benadrukt dat de hoofdregel van artikel 6.15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is, wat betekent dat de datum van indiening van het beroepschrift bij de inspecteur bepalend is voor de ontvankelijkheid. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende ontvankelijk is in zijn beroep, maar dat de inhoudelijke gronden van het beroep niet slagen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en verklaart het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/130
Uitspraakdatum: 31 augustus 2009
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats] België,
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,
verweerder.
Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
1.Ontstaan en loop van het geding
1.1.De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2005 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.616. De verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen bedroeg € 31.231.
1.2.De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 oktober 2007 de aanslag verminderd en het bedrag aan verschuldigde inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen vastgesteld op € 28.996.
1.3.Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 1 november 2007, ontvangen bij de rechtbank op 9 januari 2008, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.
1.4.De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2009 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [namen]. Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
2. Ontvankelijkheid.
2.1.In de uitspraak op bezwaar is vermeld: ”De vermindering is het gevolg van beperkt tarief box 1 € 10.549,=. Het perc. beperkt tarief box 1 bedraagt 10%”. De gemachtigde van belanghebbende heeft naar aanleiding van de uitspraak op 1 november 2007 een schrijven gericht aan de inspecteur. Deze brief is op 2 november 2007 binnengekomen bij de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven. In de brief wordt gevraagd om nadere uitleg van de aanslag nu naar het oordeel van de gemachtigde de heffing over de rente niet juist heeft plaatsgevonden.
2.2.Op 23 november 2007 hebben de inspecteur en de gemachtigde telefonisch contact gehad over het schrijven van 1 november 2007. Volgens de inspecteur heeft hij toen de vraag gesteld of hij de brief moest doorsturen naar de rechtbank. Hierop zou de gemachtigde geantwoord hebben dat dat nog niet hoefde en dat hij eerst een nadere inhoudelijke reactie wilde van de inspecteur. Belanghebbende heeft verklaard dat tijdens dit telefoongesprek inderdaad gesproken is over de status van de brief. Volgens de gemachtigde is toen met de inspecteur afgesproken dat de brief zou worden aangemerkt als een beroepschrift en dat, indien partijen geen overeenstemming zouden bereiken, deze alsnog naar de rechtbank zou worden gezonden.
2.3. In zijn brief van 31 december 2007 aan de inspecteur constateert belanghebbende dat de inspecteur, ook na diverse telefonische contacten, geen sluitende onderbouwing heeft gegeven voor zijn standpunt. Om die reden verzoekt hij de inspecteur om het schrijven van 1 november 2007 alsnog als beroepschrift door te sturen naar de rechtbank.
2.4.De inspecteur heeft de brief van 1 november 2007 op 7 januari 2008 doorgezonden aan de rechtbank.
2.5.De inspecteur is van oordeel dat de verstreken tijd tussen 19 oktober 2007 en 31 december 2007 voor rekening en risico van belanghebbende dient te komen omdat hij de brief van 1 november 2007 op verzoek van belanghebbende pas later heeft doorgestuurd. Om die reden acht de inspecteur het beroepschrift te laat ingediend en belanghebbende niet ontvankelijk in zijn beroep. Belanghebbende stelt daarentegen dat hij ontvankelijk is in zijn beroep nu het schrijven van 1 november 2007 steeds bedoeld is als een per die datum ingediend beroepschrift.
2.6.Een bij een onbevoegd bestuursorgaan ingediend beroepschrift dient zo spoedig mogelijk doorgezonden te worden aan het bevoegde orgaan. (artikel 6.15, eerste lid, Awb). Hoofdregel is dat het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor de vraag of het beroepschrift tijdig is ingediend (artikel 6.15, derde lid, Awb).
2.7.De rechtbank leidt uit de weergave van beide partijen van het telefonisch onderhoud op 23 november 2007 af dat de gemachtigde van meet af aan heeft bedoeld om met het schrijven van 1 november 2007 een beroepschrift in te dienen en dat dit voor de inspecteur duidelijk moest zijn.
2.8.De rechtbank deelt de vaststelling van de inspecteur dat de vertraging van de doorzending van het schrijven van 1 november 2007 te wijten is aan belanghebbende.
Echter, de hoofdregel van artikel 6.15, derde lid, Awb geldt onafhankelijk van de vraag aan welke partij de vertraging in doorzending te wijten is. Dit is slechts anders bij kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht (artikel 6.15, derde lid, Awb). Over die uitzondering wordt in de parlementaire stukken opgemerkt:
“Dit (de hoofdregel, rechtbank) vormt een duidelijke bescherming van de burger tegen onduidelijkheden in het bestuursrecht of misverstanden die door onduidelijke communicatie met het bestuursorgaan zijn veroorzaakt. Slechts wanneer de belanghebbende niet te goeder trouw is kan dit anders liggen en kan aan de belanghebbende de bescherming van dit artikel worden onthouden. De fictie van datum binnenkomst geldt dan ook niet ingeval sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht.” (Kamerstukken II, 1998-1999, 26 523, nr 3).
2.9.Gesteld noch gebleken is dat bij belanghebbende sprake zou zijn van een kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht of dat hij bij de door hem gevoerde handelwijze niet te goeder trouw zou zijn geweest. De enkele omstandigheid dat de gemachtigde van belanghebbende heeft verzocht om het beroepschrift pas later door te zenden naar de rechtbank kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot die conclusie leiden.
In dat geval dient de hoofdregel van artikel 6.15, derde lid, Awb te worden toegepast, waardoor als datum van binnenkomst van het beroepschrift bij de rechtbank heeft te gelden de datum van binnenkomst bij de inspecteur. Gelet hierop is het beroep ontvankelijk.
3.Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
3.1.Belanghebbende woont in België en is voor 100% aandeelhouder van [x] BV en van [y] BV. Beide BV’s zijn gevestigd in Eindhoven.
3.2.Belanghebbende heeft in 2005 loon genoten uit zijn dienstbetrekking bij [x] BV tot een bedrag van € 68.067.
3.3.Op 31 december 2005 heeft belanghebbende vorderingen op zijn BV’s tot een bedrag van € 191.365. De in 2005 als resultaat uit overige werkzaamheden aan te merken rente (hierna: de rente) over deze vorderingen bedraagt € 10.549.
3.4.Belanghebbende heeft aangifte gedaan als buitenlands belastingplichtige en hij heeft niet geopteerd voor binnenlandse belastingplicht.
3.5.Bij het opleggen van de aanslag is het belastbaar inkomen uit werk en woning, bestaande uit de in punt 3.2. en punt 3.3. vermelde inkomsten vastgesteld op € 78.616. Dit gehele inkomen is belast tegen het progressieve tarief. De verschuldigde inkomstenbelasting vóór toepassing van de heffingskorting bedroeg € 24.516, de verschuldigde premieheffing € 9.896.
3.6.In de uitspraak op het bezwaarschrift is de aanslag verminderd. De verschuldigde inkomstenbelasting (vóór toepassing van de heffingskorting) is nader vastgesteld op € 22.281. Het bedrag aan verschuldigde premieheffing heeft geen wijziging ondergaan.
De vermindering van de verschuldigde inkomstenbelasting met € 2.235 heeft te maken met de toepassing van het bijzondere tarief van 10% op de rente-inkomsten. De door de inspecteur toegepaste berekening luidt als volgt:
•Berekende inkomstenbelasting over de rente zonder toepassing van het bijzondere tarief: 10.549/78.616 maal € 24.516 = € 3.289,62
•Beperking van de heffing van inkomstenbelasting over de rente tot 10% op grond van artikel 11 van het Belastingverdrag tussen Nederland en België 2001, (Trb. 2001, 136, hierna: het Verdrag) = € 1.054,90
•Vermindering = € 2.234,72
3.7.Zowel in de oorspronkelijke aanslag als bij de toegepaste vermindering in de uitspraak is ter berekening van het verschuldigde bedrag aan inkomstenbelasting en premieheffing een bedrag aan heffingskorting in mindering gebracht van € 3.181.
4.Geschil
4.1.In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur in zijn uitspraak op het bezwaarschrift bij de heffing over de rente op juiste wijze heeft rekening gehouden met het in artikel 11 van het Verdrag vermelde maximumtarief van 10%.
4.2.De inspecteur en belanghebbende doen hun standpunt steunen op de gronden die daartoe ter zitting en in de van hen afkomstige stukken zijn aangevoerd.
4.3.Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en, uitgaande van hetgeen hierna onder punt 5.5. vermeld is, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen tot een bedrag van € 29.981 (vóór heffingskorting).
4.4.De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
5.Beoordeling van het geschil
5.1.Belanghebbende heeft als inwoner van België in het jaar 2005 inkomsten genoten ter zake van in Nederland verrichte arbeid uit dienstbetrekking. Tevens heeft hij, als resultaat uit overige werkzaamheden aan te merken, rente genoten ter zake van vorderingen die hij op zijn BV’s heeft. Nu belanghebbende niet geopteerd heeft voor binnenlandse belastingplicht worden beide inkomensbestanddelen in de Nederlandse heffing betrokken op grond van artikel 7.2., tweede lid, letter b en c, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001.
5.2.Omdat belanghebbende in België woont heeft dat land eveneens heffingsrechten met betrekking tot de door belanghebbende genoten inkomsten. Ter voorkoming van dubbele heffing zijn in het Verdrag regels opgesteld inzake de toerekening van bepaalde inkomensbestanddelen aan (een van) beide landen.
5.3.Tussen partijen is niet in geschil dat het onder punt 4.1. vermelde resultaat uit overige werkzaamheden voor toepassing van het Verdrag als interest in de zin van artikel 11 van dat Verdrag aangemerkt moeten worden. De rechtbank sluit zich daarbij aan.
5.4.Artikel 11, eerste en tweede lid, van het Verdrag luiden:
“1. Interest afkomstig uit een verdragsluitende Staat en betaald aan een inwoner van de andere verdragsluitende Staat mag in die andere Staat belast worden.
2. Deze interest mag echter ook in de verdragsluitende Staat waaruit hij afkomstig is overeenkomstig de wetgeving van die Staat worden belast, maar indien de uiteindelijk gerechtigde tot de interest inwoner is van de andere verdragsluitende Staat, mag de aldus geheven belasting niet hoger zijn dan 10 procent van het bruto bedrag van de interest”
Op grond van deze bepaling dient Nederland de heffing over de rente-inkomsten te beperken tot maximaal 10% van de genoten rente.
5.5.De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat hij bij de toepassing van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag, ter bepaling van het verschuldigde inkomstenbelastingtarief over de looninkomsten, rekening mag houden met de rente-inkomsten op de wijze zoals hij dat gedaan heeft. Uit de stukken van het geding blijkt dat belanghebbende het niet eens is met deze zienswijze, maar er blijkt niet uit hoe artikel 11, tweede lid, van het Verdrag in zijn ogen wel uitgelegd zou moeten worden. Ter zitting, waar belanghebbende niet aanwezig was, heeft de inspecteur verklaard met de gemachtigde van belanghebbende over de problematiek gediscussieerd te hebben. Volgens de inspecteur nam belanghebbende daarbij het standpunt in dat de rente op grond van artikel 11, tweede lid, van het Verdrag op geen enkele wijze invloed mocht hebben op de heffing over het loon. Daarvan uitgaande zou het belastbaar inkomen uit werk en woning slechts bestaan uit het genoten loon ad € 68.067. De daarover verschuldigde inkomstenbelasting zou dan € 19.030,60 bedragen. Samen met de heffing van 10% over de rente ad € 10.549 zou het in de visie van belanghebbende verschuldigde bedrag aan inkomstenbelasting (vóór toepassing van de heffingskorting) € 20.085 bedragen.
5.6.De rechtbank is van oordeel dat het gelijk aan de inspecteur is.
Artikel 11, tweede lid, van het Verdrag bepaalt dat de interest mag worden belast in de Staat waaruit hij afkomstig is “overeenkomstig de wetgeving van die Staat”. Hieruit leidt de rechtbank af dat Nederland, ter berekening van de heffing over de looninkomsten, de rente-inkomsten in de grondslag van de progressieve heffing over het inkomen uit werk en woning mag betrekken. Het is dan ook in overeenstemming met het Verdrag om, zoals de inspecteur heeft gedaan, de met toepassing van deze progressie berekende inkomstenbelasting naar evenredigheid toe te rekenen aan de interest en het aldus toegerekende belastingbedrag vervolgens te verminderen tot het maximum van 10%. Het gevolg hiervan is dat in feite ter berekening van het geldende tabeltarief over de looninkomsten behalve die looninkomsten ook de rente-inkomsten in aanmerking genomen worden. De rechtbank vindt steun voor deze opvatting in het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 1996, nr 30 727, BNB 1996/271.
5.7.Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
6.Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
7.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. drs. M.M. de Werd, voorzitter, prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken en mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechters, en door de voorzitter en mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2009.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 10 september 2009
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.