ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ2541

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
29 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/2449
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ondernemerschap en ondernemersfaciliteiten in het belastingrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 29 juni 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen mevrouw X, hierna belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg. Belanghebbende was een (stille) maatschap aangegaan met haar echtgenoot, die een loon- en landbouwbedrijf exploiteerde. Belanghebbende claimde ondernemersaftrek, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet als ondernemer kon worden aangemerkt in de zin van artikel 3.4 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). De rechtbank stelde vast dat belanghebbende niet rechtstreeks verbonden was voor verbintenissen betreffende de onderneming, wat een vereiste is voor het kwalificeren als ondernemer.

De rechtbank behandelde de vraag of belanghebbende recht had op ondernemersfaciliteiten. De inspecteur had op 21 april 2008 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2001, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. Tijdens de zitting op 16 juni 2009 werd het onderzoek gezamenlijk behandeld met andere zaken. Belanghebbende stelde dat zij juridisch mede-eigenaar was van de activa van de onderneming en dat de maatschap slechts van boekhoudkundige aard was.

De rechtbank overwoog dat de vraag of een belastingplichtige als ondernemer kan worden aangemerkt, moet worden beantwoord aan de hand van de regels van het burgerlijk recht. Aangezien de maatschap niet openbaar was, konden de maten alleen elkaar rechtstreeks verbinden indien zij daartoe gemachtigd waren. De rechtbank concludeerde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij bij rechtshandelingen ten behoeve van de maatschap namens haar echtgenoot handelde. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard en werd er geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/2449
Uitspraakdatum: 29 juni 2009
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[eiseres], wonende te [adres], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor [adres], verweerder.
Eiseres wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 21 april 2008 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2001 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer: [aanslagnummer]H.17).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2009 te Breda. Daar zijn gezamenlijk behandeld de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de nummers 08/2451, 08/2452, 08/2453 en 08/2454. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de gemachtigde, [gemachtigde] verbonden aan [kantoor] te [adres], alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde].
1.Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.Gronden
2.1.Belanghebbende, geboren op 4 november 1948, is gehuwd in algemene gemeenschap van goederen met de heer [naam]. Belanghebbende is met haar echtgenoot een maatschap aangegaan op 8 januari 1990. De inbreng van belanghebbende in de maatschap was bij de oprichting beperkt tot kennis, arbeid en vlijt. De inbreng van de echtgenoot van belanghebbende in de maatschap was destijds, naast zijn kennis, arbeid en vlijt, zijn aandeel in de vennootschap onder firma [X] (hierna: VOF [X]) te [adres] en zijn buitenvennootschappelijk vermogen. De winstverdeling van de maatschap is 50% voor belanghebbende en 50% voor haar echtgenoot. De doelomschrijving van de maatschap luidt als volgt: “het exploiteren van een landbouw- en loonbedrijf en alles wat daarmee in de ruimste zin verband houdt of daartoe bevorderlijk is”.
2.2.De ondernemingsactiviteiten van de VOF [X] bestaan uit het exploiteren van een loon- en landbouwbedrijf. De VOF [X] werd vanaf 1972 gedreven door de broers [naam] en [naam]. De VOF [X] was ingeschreven bij de kamer van koophandel en was ook bij crediteuren en klanten bekend. Het bestaan van de maatschap tussen belanghebbende en haar echtgenoot werd niet naar buiten kenbaar gemaakt.
2.3.In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
1. Is belanghebbende aan te merken als ondernemer in de zin van artikel 3.4. van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001)?
2. Heeft belanghebbende recht op de ondernemersfaciliteiten?
2.4.Uit artikel 3.4 van de Wet IB 2001 volgt, dat onder ondernemer wordt verstaan: de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks verbonden wordt voor verbintenissen betreffende die onderneming.
Belanghebbende stelt dat zij juridisch mede-eigenaar van alle activa van de onderneming is, bevoegd om zelfstandig tot een bedrag van f 3.000 verbintenissen aan te gaan en daarmee rechtstreeks verbonden wordt voor verbintenissen betreffende de onderneming. Volgens belanghebbende voldoet zij hiermee aan het gestelde in artikel 3.4 van de Wet IB 2001. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende nog aangevoerd dat belanghebbende zelfstandig machines en andere benodigdheden voor de onderneming bestelt. Hij benadrukt dat de feitelijke situatie van doorslaggevend belang is en dat de ondermaatschap in casu slechts van boekhoudkundige aard is en in praktische zin geen betekenis heeft.
2.5.De rechtbank overweegt als volgt. De vraag of een belastingplichtige die winst uit onderneming geniet rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming, dient te worden beantwoord naar de regels van burgerlijk recht (vergelijk Hoge Raad 14 juli 2006, nr. 42 125, gepuliceerd in BNB 2006/321). Indien de onderhavige maatschap ‘openbaar’ zou zijn, zouden de maten in de maatschap rechtstreeks verbonden worden voor door een van de maten namens die maatschap aangegane verbintenissen. Van een ‘openbare’ maatschap is naar algemeen gangbare opvatting slechts sprake indien de maatschap op een voor derden duidelijk kenbare wijze onder een bepaalde naam aan het rechtsverkeer deelneemt. De rechtbank is van oordeel dat de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde en met name ook het gegeven dat het voor derden niet kenbaar is in welke hoedanigheid belanghebbende naar buiten toe optreedt, geen andere conclusie toelaten dan dat in het onderhavige geval van een bepaalde, als zodanig gevoerde naam waaronder aan het rechtsverkeer wordt deelgenomen geen sprake is. Derhalve is sprake van een ‘stille’ maatschap.
2.6.Omdat van een openbare maatschap geen sprake is, kunnen de maten van een maatschap de andere maat alleen rechtstreeks verbinden indien zij handelen namens de andere maten en daartoe door die andere maten zijn gemachtigd (vergelijk Hoge Raad 14 november 2008, nr. 42927, gepubliceerd in VN 2008/55.11). De stelling van belanghebbende dat zij op grond van de akte van maatschap zelfstandig bevoegd is tot een bedrag van drieduizend gulden verbintenissen aan te gaan kan haar niet baten. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het hier de bevoegdheid om beheershandelingen te verrichten (artikel 1676 sub 1, boek 7A, van het Burgerlijk Wetboek). De regels ten aanzien van de beheersbevoegdheid hebben betrekking op de onderling tussen de maten geldende regels. Enkel op grond van de vertegenwoordigingsbevoegdheid (artikel 1679 tot en met 1681, boek 7A, van het Burgerlijk Wetboek) kan een maat, wanneer hij – op voor zijn wederpartij niet mis te verstane wijze – krachtens volmacht optreedt, of handelt tezamen met de andere maten, allen binden. De rechtbank acht niet aannemelijk dat belanghebbende bij het verrichten van rechtshandelingen ten behoeve van de maatschap mede namens de andere maat handelde en daartoe door de andere maat is gemachtigd. Belanghebbende kwalificeert dan ook niet als ondernemer in de zin van artikel 3.4 van de Wet IB 2001.
2.6.Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
2.7.De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en door deze en mr. T.A. Mandemakers, griffier, ondertekend.
De griffier, de rechter,
Uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2009.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 10 juli 2009
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.