ECLI:NL:RBBRE:2009:BJ2541
Rechtbank Breda
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Ondernemerschap en ondernemersfaciliteiten in het belastingrecht
In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 29 juni 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen mevrouw X, hierna belanghebbende, en de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg. Belanghebbende was een (stille) maatschap aangegaan met haar echtgenoot, die een loon- en landbouwbedrijf exploiteerde. Belanghebbende claimde ondernemersaftrek, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet als ondernemer kon worden aangemerkt in de zin van artikel 3.4 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). De rechtbank stelde vast dat belanghebbende niet rechtstreeks verbonden was voor verbintenissen betreffende de onderneming, wat een vereiste is voor het kwalificeren als ondernemer.
De rechtbank behandelde de vraag of belanghebbende recht had op ondernemersfaciliteiten. De inspecteur had op 21 april 2008 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2001, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. Tijdens de zitting op 16 juni 2009 werd het onderzoek gezamenlijk behandeld met andere zaken. Belanghebbende stelde dat zij juridisch mede-eigenaar was van de activa van de onderneming en dat de maatschap slechts van boekhoudkundige aard was.
De rechtbank overwoog dat de vraag of een belastingplichtige als ondernemer kan worden aangemerkt, moet worden beantwoord aan de hand van de regels van het burgerlijk recht. Aangezien de maatschap niet openbaar was, konden de maten alleen elkaar rechtstreeks verbinden indien zij daartoe gemachtigd waren. De rechtbank concludeerde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat zij bij rechtshandelingen ten behoeve van de maatschap namens haar echtgenoot handelde. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard en werd er geen proceskostenveroordeling uitgesproken.