ECLI:NL:RBBRE:2009:BI0232
Rechtbank Breda
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Belastingheffing op vruchtgebruik gevestigd door dga op pand ten gunste van BV
In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Breda op 12 maart 2009, stond de belastingheffing over een recht van vruchtgebruik centraal. De belanghebbende, directeur en enig aandeelhouder van een BV, had in het jaar 2000 een vruchtgebruik voor 30 jaar gevestigd op een pand ten gunste van zijn BV, tegen een vergoeding van ƒ 2,2 miljoen. De inspecteur van de Belastingdienst beschouwde dit bedrag als inkomsten uit vermogen en legde een aanslag op. De rechtbank oordeelde dat het beroep van de belanghebbende ongegrond was.
De rechtbank stelde vast dat de belanghebbende en zijn broer in 1999 een onroerende zaak hadden gekocht voor ƒ 2.700.000 en deze vervolgens verhuurd hadden aan een dochteronderneming van hun holdings. Bij akte van 7 december 2000 werd een vruchtgebruik gevestigd op het pand voor de duur van 30 jaar, tegen een koopsom van ƒ 4.455.360. De inspecteur verhoogde het inkomen van de belanghebbende met 50% van dit bedrag, wat leidde tot de aanslag.
In geschil was of het bedrag van ƒ 2.227.680 terecht als inkomsten uit vermogen belast was. De rechtbank oordeelde dat de vestiging van het vruchtgebruik een belastbaar feit vormde volgens artikel 25 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964. De rechtbank verwierp het betoog van de belanghebbende dat artikel 25b van de Wet IB 1964 van toepassing zou zijn, omdat hij niet slechts de blote eigendom had verkregen, maar eerst de volle eigendom bezat en vervolgens het vruchtgebruik had verkocht.
De rechtbank concludeerde dat de inspecteur correct had gehandeld en dat er geen sprake was van dubbele heffing. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond en wees de proceskosten af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en partijen konden binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.