ECLI:NL:RBBRE:2009:BH9971
Rechtbank Breda
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van beroep tegen fictieve weigering van de inspecteur van de Belastingdienst inzake navorderingsaanslag vennootschapsbelasting
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een beroep tegen een fictieve weigering van de inspecteur van de Belastingdienst. De eiseres, een B.V., had bezwaar gemaakt tegen een navorderingsaanslag vennootschapsbelasting en een vergrijpboete voor het jaar 2000. De inspecteur had echter niet tijdig uitspraak gedaan op het bezwaar, wat leidde tot de fictieve weigering. De rechtbank oordeelde dat het beroep ontvankelijk was, omdat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar was verstreken. De rechtbank baseerde haar oordeel op artikel 6:20, lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat bepaalt dat het beroepschrift geacht wordt mede te zijn gericht tegen de fictieve weigering.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en gelastte de inspecteur om binnen zes weken na de uitspraak alsnog uitspraak te doen op de bezwaren van de eiseres. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de eiseres, die op € 161 werden vastgesteld, en moest de Staat het door de eiseres betaalde griffierecht van € 285 vergoeden. De rechtbank benadrukte dat de inspecteur verplicht was om een besluit te nemen, ook al was het beroep prematuur ingediend volgens de inspecteur. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur nog steeds geen uitspraken op bezwaar had gedaan, wat de ontvankelijkheid van het beroep bevestigde.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waar partijen binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak beroep kunnen instellen. De rechtbank heeft de relevante wetsartikelen, zoals artikel 25 AWR en artikel 6:2 Awb, in haar overwegingen betrokken, en heeft de procedurele aspecten van het hoger beroep uiteengezet.