ECLI:NL:RBBRE:2008:BD5685

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
20 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/3605
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag loonbelasting opgelegd aan uitzendbureau en beoordeling van vervalste identiteitsbewijzen

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 20 mei 2008 uitspraak gedaan over een naheffingsaanslag loonbelasting die was opgelegd aan een uitzendbureau. De inspecteur van de Belastingdienst had aan de belanghebbende, een uitzendbureau, een naheffingsaanslag opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2003, ter hoogte van € 819.031. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar op 21 juni 2006 had gehandhaafd. Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij de rechtbank de zaak op 8 april 2008 heeft behandeld.

De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de identiteitsbewijzen van zeven werknemers van het uitzendbureau, die door de Koninklijke Marechaussee (KM) waren gecontroleerd. De rechtbank concludeert dat de belanghebbende in vijf van de zeven gevallen redelijkerwijs niet had kunnen onderkennen dat de identiteitsbewijzen vervalst waren. Dit leidde tot de conclusie dat de naheffingsaanslag terecht was, maar tot een te hoog bedrag was opgelegd. De rechtbank heeft de naheffingsaanslag daarom verminderd tot 2/7e van het oorspronkelijke bedrag, wat neerkomt op € 234.008.

De rechtbank heeft ook de proceskosten van belanghebbende vastgesteld op € 644 en heeft de inspecteur veroordeeld deze kosten te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/3605
Uitspraakdatum: 20 mei 2008
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna belanghebbende en inspecteur genoemd.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2003 op 27 oktober 2005 een naheffingsaanslag loonbelasting, pgelegd tot een bedrag aan belasting van € 819.031.
1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 21 juni 2006 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 12 juli 2006, ontvangen bij de rechtbank op 14 juli 2006, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 281.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2008 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
1.7. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan belanghebbende.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende exploiteert een uitzendbureau. Bij haar heeft in 2003 een boekenonderzoek plaatsgevonden. Daarbij is geconstateerd dat belanghebbende niet beschikt over loonbelastingverklaringen van alle werknemers en dat belanghebbende de identiteit van de werknemers van het uitzendbureau niet steeds correct heeft vastgesteld.
2.2. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld deze gebreken te herstellen. Daarna zijn nog een aantal gebreken geconstateerd. Bij de naheffingsaanslag is voor de werknemers ten aanzien van wie administratieve gebreken waren geconstateerd, loonbelasting nageheven met toepassing van het anoniementarief.
2.3. Door de SIOD en de FIOD is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld. Dit heeft geresulteerd in een transactievoorstel aan [directeur], de directeur van belanghebbende, dat tegen betaling van € 1.000 de vervolging zou worden gestopt. [directeur] heeft het transactievoorstel geaccepteerd.
3. Geschil
3.1. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag aan belanghebbende is opgelegd. De inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend en belanghebbende ontkennend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 (de Wet) bepaalt dat in afwijking van de artikelen 20, 20a en 26 van de Wet de belasting 52% van het loon bedraagt ingeval de werknemer zijn naam, adres of woonplaats niet aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt dan wel, ingeval de werknemer loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, zijn identiteit niet is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet alsmede ingeval de werknemer ter zake onjuiste gegevens heeft verstrekt en de inhoudingsplichtige dit weet of redelijkerwijs moet weten.
4.2. Niet in geschil is dat voor alle werknemers aan de formele vereisten voor vaststelling van de identiteit is voldaan en dat de identiteit is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet. Het geschil beperkt zich tot de vraag of belanghebbende redelijkerwijs had moeten onderkennen dat de door de werknemers overgelegde identiteitsbewijzen vervalst waren.
4.3. Tot de stukken van het geding behoren 7 processen-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee (KM) met betrekking tot de in de administratie van belanghebbende aanwezige identiteitsbewijzen van 7 werknemers van belanghebbende. Ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd aangegeven dat dit een representatieve steekproef betreft van de in de administratie van belanghebbende aanwezige identiteitsbewijzen. De rechtbank is van oordeel dat met betrekking tot de gegevens van 5 van deze 7 werknemers belanghebbende zich redelijkerwijs niet bewust had hoeven zijn dat die identiteitsbewijzen vervalst waren. Het betreft de werknemers [werknemer1], [werknemer2], [werknemer3], [werknemer4] en [werknemer5]. De rechtbank overweegt ten aanzien van deze identiteitsbewijzen als volgt:
4.3.1. [werknemer1]
De KM heeft geconstateerd dat het identiteitsbewijs was geannuleerd in verband met een melding van diefstal door de originele houder van het paspoort. Naar het oordeel van de rechtbank kon belanghebbende dit redelijkerwijze niet weten. De diefstal was slechts kenbaar aan de United Kingdom Immigration Service. Van belanghebbende kan niet worden verwacht dat zij bij deze of vergelijkbare instanties navraag doet naar een identiteitsbewijs, nog afgezien van de vraag of dergelijke informatie aan belanghebbende zou worden verstrekt.
4.3.2. [werknemer2]
De KM heeft geconcludeerd dat de identiteitskaart nimmer door de Nederlandse autoriteiten was geproduceerd en afgegeven. Voorts kwamen bij controle van de Machine Leesbare Zone de berekende waarden van de in de onderste regel vermelde controlegetallen niet overeen met de waarden zoals die behoren te zijn na een gestandaardiseerde berekening, die is vastgelegd in Document 9303 van de International Civil Aviation Organisation. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende redelijkerwijs van deze gebreken niet op de hoogte kon zijn. Belanghebbende kon immers niet weten dat het document niet officieel was verstrekt - aan de identiteitskaart zelf was blijkbaar niet te zien dat deze vals was - en belanghebbende heeft gesteld, wat door de inspecteur niet is weersproken, dat zij niet op de hoogte is of kon zijn van de waarden die in de Machine Leesbare Zone moesten voorkomen. Dat [werknemer2] achtereenvolgens gebruik maakte van twee identiteitskaarten waarvan de ene was afgegeven in 2002 en de tweede in 2003 doet aan het vorenstaande niet af, nu hij de eerste identiteitskaart kon zijn verloren. Van belanghebbende kan niet worden verwacht dat zij dit nagaat.
4.3.3. [werknemer3]
De KM heeft geconstateerd dat bij controle van een controlegetal en een batchgetal op de voorzijde van de verblijfsvergunning is gebleken dat de berekende waarde van het controlegetal niet overeenkwam met de waarde zoals die behoort te zijn na een gestandaardiseerde berekening die door de Immigratie- en Naturalisatiedienst wordt gehanteerd. Daarnaast waren blijkens informatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst de gegevens van het documentnummer, CRV-nummer en tenaamstelling van de verblijfsvergunning onbekend. Blijkens het vorenstaande was de valsheid van de verblijfsvergunning alleen af te leiden uit informatie van de Immigratie- en Naturalisatiedienst. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende redelijkerwijs niet van deze gebreken op de hoogte kon zijn.
4.3.4. [werknemer4]
De KM heeft bij controle van de Machine Leesbare Zone dezelfde gebreken geconstateerd als bij [werknemer2]. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende redelijkerwijs van deze gebreken niet op de hoogte kon zijn.
4.3.5. [werknemer5]
De KM constateert dat uit informatie afkomstig van de Britse Immigratie Dienst is gebleken dat de op de kopie van het paspoort afgebeelde foto niet overeenkomt met de originele foto. Op grond daarvan heeft de KM geconcludeerd dat de ter beschikking gestelde fotokopie een afbeelding betrof van een vervalst nationaal paspoort van Groot-Brittannië. Ook dit gebrek aan het identiteitsbewijs kon belanghebbende redelijkerwijs niet kenbaar zijn, aangezien zij niet de beschikking had over de originele foto en aan het paspoort zelf blijkbaar niet was te zien dat het vervalst was.
4.4. Met betrekking tot de identiteitsbewijzen van [werknemer6] en [werknemer7] komt de rechtbank tot de conclusie dat het belanghebbende wel kenbaar was of had moeten zijn dat deze vals zijn. Dat leidt de rechtbank met betrekking tot het identiteitsbewijs van [werknemer6] af uit het feit dat het gebruikte lettertype voor de invulling van de paspoort- en persoonsgegevens afwijkend was ten opzichte van de invulling van de gegevens voorkomende op de personaliabladzijde in een origineel, door de Britse autoriteiten afgegeven nationaal paspoort van dit model. Voorts wijkt de handtekening op het paspoort af van de handtekening op het sollicitatieformulier van belanghebbende. Met betrekking tot het identiteitsbewijs van [werknemer7] is gebleken dat het was voorzien van een invulling die afweek van de wijze waarop een vreemdelingendocument van Nederland, van dit model, door of namens de Immigratie- en Naturalisatiedienst wordt voorzien van persoons- en afgiftegegevens. Ook dat had aan belanghebbende kenbaar moeten zijn.
4.5. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de naheffingsaanslag weliswaar terecht, maar tot een te hoog bedrag is opgelegd. Dat leidt ook tot de conclusie dat belanghebbende in elk geval een aantal malen in het naheffingtijdvak onjuiste aangiften heeft gedaan wat in beginsel moet leiden tot omkering (verschuiving en verzwaring) van de bewijslast. In het onderhavige geval heeft die omkering echter geen gevolgen omdat de rechtbank reeds per in de steekproef opgenomen werknemer heeft onderzocht of terecht is nageheven. Nu de inspecteur ter zitting heeft aangegeven dat de gegevens in het dossier met betrekking tot de identiteitsbewijzen een representatieve steekproef is van de in de administratie van belanghebbende aanwezige identiteitsbewijzen, dient bij een redelijke benadering van de na te heffen belasting, ook bij omkering van de bewijslast, de uitkomst van de steekproef te worden gevolgd. Nu blijkens de steekproef slecht in 2 van de 7 gevallen terecht is nageheven, zal de rechtbank de naheffingsaanslag verminderen tot 2/7e of € 234.008.
4.6. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag aan belasting van € 234.008;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 644, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 281 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 20 mei 2008 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. M.L. Weerkamp, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. P.J.G. Tiemessen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.