RECHTBANK BREDA
Sector kanton
zaak/rolnr.: 443529 CV 07-3242
vonnis d.d. 26 maart 2008
[eiseres],
wonende te [adres],
eisende partij bij exploot van dagvaarding d.d. 23 mei 2007,
gemachtigde: mr. H.H.M. de Jongh, werkzaam ten kantore van Bos & De Jongh juristen B.V. te Oosterhout,
rolgemachtigde: Deurwaarderskantoor Van Dongen & Partners,
de stichting Stichting Prisma,
gevestigd en kantoorhoudend te 5145 PZ Waalwijk, Biesbosweg 14,
gedaagde partij bij voormeld exploot,
gemachtigde: mr. J.J.M. Bruinsma, advocaat te Tilburg,
rolgemachtigde: Flanderijn & God Tilburg.
Het verloop van het geding
Dit blijkt uit de navolgende stukken:
a. de inleidende dagvaarding,
b. de conclusie van antwoord,
c. de conclusie van repliek,
d. de conclusie van dupliek.
De inhoud van deze stukken, met inbegrip van de daarbij over¬gelegde bescheiden, wordt als hier ingevoegd beschouwd.
Het geschil en de beoordeling daarvan
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, danwel niet of onvoldoende weersproken, en voorts blijkende uit de overgelegde producties, staat in rechte vast als volgt.
Eiseres is werkzaam in de gezondheidszorg. Zij is in 1980 de Z-opleiding gaan volgen. Tijdens de opleiding, die duurde tot augustus 1984, is zij werkzaam geweest als leerling. Daarna werkte eiseres van augustus 1984 tot en met 27 februari 1991 als Z-gediplomeerde en activiteitenbegeleidster in Huize Assisië te Udenhout en aansluitend is zij werkzaam geweest in Huize Vincencius te Udenhout. Eiseres is tot en met januari 1993 als Z-gediplomeerde werkzaam geweest. Van februari 1993 tot en met maart 1998 is eiseres werkzaam geweest in de onderneming (Kinder Decoratie Centrum) van haar echtgenoot.
Op 9 april 1998 is eiseres een voorovereenkomst aangegaan tot het incidenteel op afroep verrichten van arbeid in de functie van groepsbegeleider bij gedaagde. Vervolgens is zij per 1 september 1998 voor bepaalde tijd bij gedaagde in dienst getreden in de functie van groepsleider. Met ingang van 1 januari 1999 is de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd omgezet in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Sindsdien werkt eiseres bij gedaagde tot op heden.
Ten tijde van de indiensttreding van eiseres bij gedaagde was aanvankelijk tot het jaar 2000 van toepassing de CAO Ziekenhuiswezen 1998/1999 en vanaf het jaar 2000 de CAO Gehandicaptenzorg.
In de uitvoeringsregeling salariëring van de CAO’s komt een bepaling voor waaruit voortvloeit dat de werknemer, voor wie de functionele schaal geldt, wordt ingeschaald op het bij 0 functiejaren vermelde bedrag uit die schaal, danwel, indien zijn al dan niet elders verkregen ervaring daartoe aanleiding geeft, op een hoger bedrag uit die schaal.
Ten tijde van de herintreding van eiseres bij gedaagde per 9 april 1998 is eiseres door gedaagde ingeschaald volgens FWG 35/16/4. Eiseres heeft vrijwel direct daarna en bij herhaling bij haar leidinggevende(n) kenbaar gemaakt dat er in haar visie een fout was gemaakt bij de bepaling van het aantal ervaringsjaren van eiseres ten tijde van haar herintreding c.q. bij de indeling van een functieschaal en de daaruit voorvloeiende beloning, en dat zij derhalve foutief was ingeschaald, in die zin dat zij moest worden ingeschaald in FWG 35/16/9. Aanvankelijk is daarop door de leidinggevende(n) gezegd dat het zou worden uitgezocht en gecorrigeerd c.q. “dat het wel goed zou komen”.
Per 1 januari 2000 is binnen de stichting van gedaagde een nieuw functiewaarderingssysteem, FWG 3.0., ingevoerd in het kader waarvan eiseres opnieuw is ingeschaald. In de visie van eiseres werd zij opnieuw te laag ingeschaald, alleen maar doordat zij bij indiensttreding bij gedaagde onjuist is ingeschaald. Eiseres heeft de volgens haar te lage inschaling toen opnieuw aangekaart en haar werd te kennen gegeven dat het geen zin had om op die grond bezwaar te maken tegen de nieuwe inschaling op grond van FWG 3.0., reden waarom zij alstoen geen bezwaar heeft gemaakt.
Hierna heeft eiseres de kwestie bij haar laatste leidinggevende, dhr. [P], aangekaart en deze heeft aan de manager medewerkerservice (P&O) van gedaagde gevraagd om de kwestie te onderzoeken. Een medewerkster van medewerkerservice heeft de vraag neergelegd bij de salarisadministratie. Eind mei 2006 heeft de leidinggevende van eiseres, [P], aan eiseres meegedeeld dat een en ander was uitgezocht, dat het standpunt van eiseres juist was gebleken, dat er inmiddels een herberekening was gemaakt en dat een nabetaling zou volgen. [P] heeft vervolgens aan eiseres gezegd dat hij blij was voor eiseres dat de kwestie nu eindelijk was opgelost en zou worden afgewikkeld. Enige tijd nadien heeft eisers kennis genomen van een interne memo van gedaagde d.d. 29 mei 2006, die ten processe is geproduceerd.
De inhoud daarvan luidt als volgt:
“Betreft: inschaling [eiseres]
Datum: 29-5-2006
[eiseres] is op 9 april 1998 in dienst gekomen bij Prisma als groepsleider. Zij is toen ingeschaald volgens FWG 35/16 periodiek 4 = fl. 3381,- op fulltime basis.
Zij is destijds echter te laag ingeschaald. Volgens het inschalingsbeleid van Prisma had zij ingeschaald moeten worden in periodiek 9 van FWG 35 op grond van haar ervaringsjaren. [eiseres] heeft de te lage inschaling bij meerdere leidinggevenden aangekaart. Tot nu toe is er echter nooit actie ondernomen door deze leidinggevenden.
Vanaf 9-4-1998 is haar salaris herberekend door de salarisadministratie:
* 9-4-1998 tot 1-9-1998: oproepcontract begeleider A (Groepsleider): FWG 35/16/4
* 1-9-1998 tot 1-1-1999: min-max contract 16 – 24 uur : FWG 35/16/4
* 1-1-1999 omzetting naar onbepaalde tijd 16-24 uur : FWG 35/16/4
* 1-5-1999 wijziging contracturen in min-max 20-24 uur
* 2000: FWG 3.0 : wijziging naar FWG 40/ periodiek 3
* 1-2-2001 promotie begeleider A naar senior begeleider: FWG 45/20/2
en wijziging contracturen: 28 uur.
* 6-4-2002 tot 1-8-2002: waarnemingstoeslag gehad van 2 periodieken
* 1-10-2004 tot nu : promotie naar klantbegeleider: naar FWG 50/ 25/ 2
De salarisadministratie heeft naar aanleiding hiervan een correctie berekend van
€ 15.654,46 bruto.
Bijlage: berekening in Excell van salarisadministratie”
Bij de interne memo is gevoegd een bijlage, genaamd “nabetaling [eiseres]”, die eveneens door eiseres is overgelegd. Daaruit blijkt dat de salarisadministratie komt tot een correctie van € 15.654,46 bruto ten gunste van eiseres over de periode 1998 tot en met 2004.
Omdat verdere actie vanwege gedaagde uitbleef, ondanks vragen daartoe van eiseres, heeft eiseres zich tot haar gemachtigde gewend. Deze heeft bij brief van 31-08-2006 gedaagde onder meer verzocht om nakoming van de CAO. Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat geen onjuiste inschaling heeft plaatsgehad, zoals eisers stelt, waarna eiseres gedaagde heeft gedagvaard.
In dit geding vordert eiseres, kort gezegd, een verklaring voor recht dat zij met terugwerkende kracht tot 9 april 1998 correct dient te worden ingeschaald en beloond, alsmede veroordeling van gedaagde het nog aan haar toekomende loon c.a. tot en met 31 december 2006, vermeerderd met wettelijke rente, wettelijke verhoging en buitengerechtelijke kosten.
Door gedaagde is gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering. Het primaire verweer van gedaagde is de stelling dat de vordering elke grondslag ontbeert omdat de inschaling juist is geweest. Indien en voorzover er nog een loonvordering bestaat over de afgelopen jaren is die vordering, voorzover het betreft de periode vóór 7 mei 2002 (5 jaar vóór de dagvaarding) althans vóór 31 augustus 2001 (5 jaar vóór de brief van de gemachtigde van eiseres) verjaard. Subsidiair wordt hierop een beroep gedaan.
Gedaagde stelt dat de inschaling heeft plaatsgehad met toepassing van de nadien in het inschalingsbeleid vastgelegde uitgangspunten en dat gedaagde, gezien de tekst van het vierde lid van de Uitvoeringsregeling, behorende bij de CAO 1998/1999 de bevoegdheid heeft bij de inschaling een afweging te maken, welke afweging slechts marginaal kan worden getoetst.
Voorzover de overlegde notitie van de afdeling P&O aangeeft dat eiseres verkeerd is ingeschaald is dat een onjuiste veronderstelling. Aan de notitie mag geen of slechts relatieve betekenis worden toegekend.
In ieder geval moet de wettelijke verhoging billijkheidshalve worden gematigd, terwijl de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten als buitensporig en ongebruikelijk moeten worden aangemerkt.
Destijds heeft eiseres de arbeidsovereenkomst getekend en daarmede heeft zij de inschaling aanvaard.
Geconcludeerd wordt tot afwijzing van de vordering.
De kantonrechter overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de kantonrechter moet in deze beslissende betekenis worden toegekend aan de door de leidinggevende van eiseres onvoorwaardelijk gedane mededeling c.q. toezegging aan eiseres dat na onderzoek was gebleken dat eiseres in 1998 onjuist was ingeschaald en dat zij diende te worden ingeschaald in FWG 35/16/9, zoals eiseres hij herhaling had kenbaar gemaakt, en dat een nabetaling zou volgen. Bij dit oordeel wordt meegewogen de door eiseres overgelegde interne notitie van gedaagde d.d. 29 mei 2006, zoals hiervoor geciteerd, alsmede de daarbij behorende bijlage. Hieruit kan de conclusie worden getrokken dat uitvoerig onderzoek heeft plaatsgehad naar de vraag of de inschaling in 1998 juist is geweest. Op grond van voornoemde mededeling c.q. toezegging van de leidinggevende van eiseres mocht eiseres erop vertrouwen dat zij met terugwerkende kracht zou worden ingeschaald in FWG 35/16/9, zulks temeer na kennisneming van de interne notitie met bijlage.
Over het toekennen van beslissende betekenis zoals hiervoor door de kantonrechter overwogen, zou slechts anders kunnen worden geoordeeld indien door gedaagde bewezen wordt danwel aannemelijk wordt gemaakt dat bij het onderzoek naar de inschaling en de daaraan verbonden conclusie evident fouten zijn gemaakt op grond waarvan gedaagde in redelijkheid hieraan niet kan worden gehouden. Daarvan is evenwel niet gebleken. Gedaagde stelt terzake dat de berekening is gebaseerd op een vergissing, omdat de medewerkster niet wist of over het hoofd heeft gezien dat opleidingsjaren geen ervaringsjaren zijn. De rechter valt daarbij op dat deze stelling voor het eerst bij conclusie van dupliek wordt geproduceerd, waar eerder gedaagde zich op het standpunt had gesteld dat zij veronderstelde dat eiseres onjuiste informatie had verschaft, of dat men zich had vergist (zonder dit overigens nader toe te lichten), danwel dat de berekening niet was gebaseerd op het personeelsinlichtingenformulier. Afgezien van de inconsistentheid van dit verweer van gedaagde tegen de conclusie van het onderzoek en afgezien van het processuele bezwaar van de stelling eerst bij conclusie van dupliek, is door gedaagde ook geen specifiek bewijs aangeboden. Gedaagde laat zelfs na terzake stukken te produceren bijvoorbeeld een of meerdere schriftelijke verklaringen van de betreffende medewerkster(s). Aan hetgeen gedaagde aanvoert ter afwering van de impliciete stelling dat aan het onderzoek en de berekening geen rechten kunnen worden ontleend kan derhalve geen betekenis worden toegekend.
Gedaagde is derhalve gebonden aan de onvoorwaardelijk gedane mededeling c.q. toezegging namens haar gedaan, na onderzoek door of namens haar personeelsafdeling, die toch bij uitstek deskundig moeten worden geacht omtrent kwesties als de onderhavige.
Daaraan doet niet af de omstandigheid dat eiseres destijds de arbeidsovereenkomst heeft ondertekend. Vaststaat dat eisers kort daarna en bij herhaling de te lage inschaling heeft aangekaart.
De gevorderde verklaring voor recht kan dan ook worden toegewezen.
Gedaagde heeft subsidiair een beroep gedaan op verjaring. Daartegen is door eiseres verweer gevoerd.
Naar het oordeel van de kantonrechter is het in strijd met de eisen van goed werkgeverschap om zich in casu te beroepen op verjaring. Uit de meergenoemde interne memo, waarbij gevoegd de berekening van de nabetaling over de periode 1998 tot en met 2004, deze gezien is samenhang met de gedane toezegging door de leidinggevende kan genoegzaam worden afgeleid dat gedaagde kenbaar heeft gemaakt dat zij haar verplichtingen jegens eiseres zou nakomen, ook voor de periode die thans onder de verjaring zou vallen. Daarbij komt nog dat in rechte voldoende vast staat dat eiseres van meet af aan aanspraak is blijven maken op een juiste salarisindeling en dat gedaagde daarbij aanvankelijk lange tijd geen gehoor heeft gegeven aan de verzoeken van eiseres terzake.
Onder deze omstandigheden oordeelt de kantonrechter het door gedaagde gedane beroep op verjaring als strijdig met de redelijkheid en billijkheid, zodat dit beroep wordt verworpen.
De ingestelde loonvordering is derhalve toewijsbaar. Tegen de omvang daarvan is door gedaagde geen verweer gevoerd.
Dit geldt ook voor de vordering betrekkelijk tot wettelijke rente.
Tegen de gevorderde wettelijke verhoging heeft gedaagde verweer gevoerd, aldus dat zij meent dat deze dient te worden gematigd. Nu er door gedaagde geen gronden voor matiging worden aangevoerd en deze door de kantonrechter ook niet aanwezig worden geoordeeld is het gevorderde bedrag terzake van wettelijke verhoging toewijsbaar. De wettelijke rente hierover kan eerst worden toegewezen vanaf de dag der dagvaarding.
Eiseres vordert een aanmerkelijk hoger bedrag terzake van buitengerechtelijke kosten dan gebruikelijk. Hiertegen heeft gedaagde bij conclusie van antwoord verweer gevoerd. Bij conclusie van repliek heeft eiseres vervolgens toegelicht op grond waarvan zij meent dat haar een dergelijk bedrag in redelijkheid competeert. Hiertegen heeft gedaagde bij conclusie van dupliek geen verweer meer gevoerd. Onder deze omstandigheden oordeelt de kantonrechter de gevorderde buitengerechtelijke kosten als redelijk en derhalve toewijsbaar. Wettelijke rente hierover kan niet worden toegewezen nu niet is gebleken dat deze kosten reeds daadwerkelijk zijn voldoen.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal gedaagde in de proceskosten worden verwezen.
Verklaart voor recht dat eiseres met terugwerkende kracht tot 9 april 1998 correct dient te worden ingeschaald en beloond overeenkomstig de CAO-Ziekenhuiswezen 1998-1999 respectievelijk de CAO-Gehandicaptenzorg met inschaling in FWG 35/16/9 en dienovereenkomstige beloning als vertrekpunt per 9 april 1998;
veroordeelt gedaagde om tegen bewijs van kwijting aan eiseres te betalen:
a. het nog aan eiseres toekomende loon inclusief vakantiebijslag en verdere emolumenten tot en met 31 december 2006 ten bedrage van € 19.889,12 bruto;
b. de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over a. tot de dag der algehele voldoening, tot en met 31 december 2006 berekend op € 4.142,58;
c. de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over a. ad € 9.944,56 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW met ingang van 7 mei 2007 tot die der algehele voldoening;
d. een bedrag ad € 3.024,98 inclusief BTW ter zake van buitengerechtelijke kosten;
verwijst gedaagde in de kosten van het geding en veroordeelt die partij derhalve tot betaling van deze kosten aan de zijde van de eisende partij gevallen en tot op heden begroot op € 783,31, waaronder begrepen € 500,00 voor salaris van de gemachtigde van de eisende partij;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
ontzegt het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. P.L. Kerkhofs, kantonrechter te Tilburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 maart 2008, in tegenwoordigheid van de griffier.