RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 07/1939
Uitspraakdatum: 29 november 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[inspecteur], verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 6 april 2007 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2003 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.189 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.325.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2007 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede namens de inspecteur, [naam].
De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de uitspraak op bezwaar;
-vermindert de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.914 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.325;
-veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 15,64 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
-gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.
2.1.Belanghebbende, geboren [datum] 1943, is gehuwd met [A] en is woonachtig op het adres [adres].
2.2.Belanghebbendes echtgenote heeft aangifte gedaan van een verzamelinkomen van € 400. In haar aangifte heeft zij als voordeel uit eigen woning € 400 aangegeven, zijnde 0,8 % van € 100.000. Haar definitieve aanslag is op 1 december 2003 vastgesteld op een verzamelinkomen van € 400.
2.3. Voor de woning van belanghebbende is een WOZ-beschikking afgegeven voor de periode 2001-2004 met een waarde van € 104.369. Hiertegen is geen bezwaar en beroep ingesteld.
2.4. Belanghebbende heeft twee kinderen. De zoon, [B] is geboren op [datum] 1977. Hij studeert in [X] en woont in [Z]. De zoon heeft in het jaar 2003 een lijfrente van € 4.084 genoten.
2.5. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
1.Is belanghebbende in de bezwaarfase ten onrechte niet gehoord?
2.Is het eigenwoningforfait terecht gesteld op € 417 ?
3.Heeft belanghebbende ter zake van het onderhoud van zijn zoon recht op aftrek voor uitgaven voor levensonderhoud voor kinderen jonger dan 30 jaar en zo ja, tot welk bedrag belanghebbende recht heeft op deze aftrek.
4.Zijn de kosten van € 20.455 voor inning van huurpenningen van verhuurd onroerend goed aftrekbaar?
5.Heeft belanghebbende recht op vergoeding van proceskosten? Zo ja, tot welk bedrag.
Met betrekking tot het horen
2.6. Belanghebbende stelt dat hij niet is gehoord in de bezwaarfase en overlegt hiertoe een brief van 20 december 1998. Op grond van artikel 7:2 van de Awb en artikel 25, vierde lid van de AWR dient belanghebbende in de bezwaarfase gehoord te worden op diens verzoek. Uit de stukken blijkt dat de inspecteur belanghebbende daarover heeft geïnformeerd en hem in de gelegenheid heeft gesteld een afspraak te maken, maar dat belanghebbende daarop niet heeft gereageerd. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het horen ten onrechte achterwege is gebeleven. Tegenover de gemotiveerde weerspreking van de inspecteur heeft belanghebbende, met het overleggen van zijn brief uit 1998, niet aannemelijk gemaakt dat hij een afspraak heeft willen maken om gehoord te worden over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2003.
Met betrekking tot het eigenwoningforfait
2.7.1. Belanghebbende stelt dat na het vaststellen van de WOZ-beschikking voor zijn huis de garage is afgebroken en dat de waarde van de woning verminderd is tot een bedrag van € 100.000. Hiervan heeft hij zowel in 2003 als in 2004 50% van het forfait aangegeven bij zijn inkomen én het inkomen van zijn vrouw en dit is door de inspecteur bij zijn vrouw geaccepteerd.
2.7.2. Conform artikel 3.112, lid 2 wet IB 2001 is de eigenwoningwaarde de volgens hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken voor die woning vastgestelde waarde. Niet in geschil is dat die waarde € 104.369 is. Volgens lid 1 van hetzelfde artikel moeten de voordelen van de eigen woning dan gesteld worden op € 834 en is het aandeel van belanghebbende terecht gesteld op 50% daarvan of € 417.
2.7.3. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden beoordeeld of belanghebbende aan de uitlatingen van de inspecteur het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat hij in de aangiftes van hemzelf en zijn echtgenote de totale voordelen uit eigen woning op € 800 mocht stellen. Belanghebbende, op wie in dezen de last rust het (begin van) bewijs bij te brengen, heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een afspraak, toezegging of schending van in rechte te honoreren opgewekt vertrouwen. Omtrent een afspraak, toezegging of bewuste standpuntbepaling van de zijde van de belastingdienst, is niets aannemelijk geworden.
Met betrekking tot het levensonderhoud
2.8. Met betrekking tot de uitgaven voor levensonderhoud van de zoon is komen vast te staan dat belanghebbende in ieder geval een bedrag van € 2.507 heeft betaald. De inspecteur heeft hierin ter zitting reden gezien om een aftrek toe te staan van 2 x € 650 voor de eerste twee kwartalen en 1 x € 975 voor het derde kwartaal = € 2.275, uitgaande van onderhoud in belangrijke mate in de eerste twee kwartalen en geheel in het derde kwartaal. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn bijdrage hoger was dan hetgeen de inspecteur in aanmerking heeft genomen. De rechtbank is van oordeel dat voor het vierde kwartaal terecht geen aftrek in aanmerking is genomen, nu de zoon rechthebbende was van de in dat kwartaal uitbetaalde lijfrenteuitkering van € 4084 en hij in dat kwartaal daarmee in zijn levensonderhoud kon voorzien
Met betrekking tot de kosten van inning van huurpenningen
2.9.1. Belanghebbende heeft kosten gemaakt ten behoeve van de inning van huurpenningen en verzoekt deze in aftrek te mogen brengen. Vast staat dat deze kosten vóór het jaar 2003 gemaakt zijn. Reeds om die reden kunnen deze kosten niet in aftrek worden gebracht op het belastbare inkomen.
2.9.2. Ook indien deze kosten gemaakt zouden zijn in 2003, zouden zij niet in aftrek kunnen worden gebracht. In de parlementaire geschiedenis is over de kosten van een woning die niet als eigen woning kan worden aangemerkt het volgende opgemerkt (MvT, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 230-232): “Woningen die niet als eigen woning in de zin van artikel 3.6.2 (Bew.: thans art. 3.111) kunnen worden aangemerkt en ook niet tot een ondernemingsvermogen behoren, vallen in de grondslag van de forfaitaire rendementsheffing. Daarbij kan met name worden gedacht aan de zogenoemde tweede woningen en vakantiewoningen, maar ook aan woningen die door natuurlijke personen worden verhuurd. Het systeem van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 van belaste inkomsten enerzijds (huurwaardeforfait of ontvangen huurinkomsten) en aftrekbare kosten anderzijds (met name financieringskosten, maar bij verhuur ook onderhoudskosten) komt voor dergelijke woningen te vervallen. Daarvoor in de plaats komt de nieuwe forfaitaire rendementsheffing, op grond waarvan de belastbare voordelen uit dergelijke woningen worden gesteld op 4% van de waarde in het economische verkeer; de schulden die op deze woningen betrekking hebben, worden in mindering gebracht op de grondslag. De wijze waarop belastingplichtigen dergelijke woningen rendabel maken, speelt daarbij - anders dan onder het oude systeem - geen rol. Onder de forfaitaire rendementsheffing bestaat er geen verschil meer tussen tweede woningen die permanent voor eigen gebruik beschikbaar worden gehouden, vakantiewoningen die incidenteel worden verhuurd en woningen die permanent worden verhuurd. In al die gevallen wordt het voordeel forfaitair gesteld op 4% van de waarde in het economische verkeer (verminderd met de waarde van de schulden). Onder de forfaitaire rendementsheffing kunnen de aftrekbare kosten niet meer afzonderlijk in aftrek worden gebracht omdat deze kosten in feite al zijn verwerkt in de hoogte van het forfaitaire rendement; er wordt bij de forfaitaire rendementsheffing immers uitgegaan van de gedachte dat de 'netto' te belasten voordelen uit bezittingen - dat is het bruto-rendement na aftrek van kosten - 4% bedragen.”
2.10.Gelet op het onder 2.8. gestelde is het beroep gegrond.
Met betrekking tot de proceskosten
2.11.1.Nu het beroep gegrond is, acht de rechtbank termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
2.11.2. Belanghebbende verzoekt om een vergoeding van in totaal € 3.036 aan kosten die hij in elf eerdere procedures heeft moeten maken.
2.11.3.Op grond van art. 8:75 Awb is de rechtbank bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft moeten maken. De rechtbank kan een partij, in casu de inspecteur, dus niet veroordelen om de kosten te vergoeden die een partij in verband met de behandeling van andere, eerdere, beroepen heeft moeten maken.
2.11.4.De kosten voor dit beroep dienen te worden beperkt tot de reiskosten van belanghebbende aangezien belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt, en de rechtbank ook ambtshalve niet is gebleken, dat hij andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De reiskosten worden becijferd op basis van het openbaar vervoer 2e klasse op een bedrag van € 15,64. De rechtbank acht deze kosten redelijk en in overeenstemming met het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Deze uitspraak is gedaan op 29 november 2007 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 7 december 2007
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.