ECLI:NL:RBBRE:2007:BB1188

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
12 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/3363
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op vervreemding van aandelen door in het buitenland wonende belastingplichtige

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 12 juli 2007 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij de belanghebbende, een in Zuid-Afrika wonende persoon, in geschil was met de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2002. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende in 1996 Nederland metterwoon had verlaten en sindsdien niet meer als inwoner van Nederland kon worden beschouwd. Dit had gevolgen voor de belastingheffing over de opbrengst van de vervreemding van aandelen in een Nederlandse vennootschap, die volgens het belastingverdrag tussen Nederland en Zuid-Afrika niet in Nederland belastbaar was.

De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en vernietigde de uitspraak op bezwaar van de inspecteur, evenals de opgelegde aanslag. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur ten onrechte had aangenomen dat de belanghebbende in de vijf jaren voorafgaand aan de verkoop van de aandelen nog inwoner van Nederland was. De rechtbank stelde vast dat de belanghebbende in de periode van 1996 tot 2002 in Zuid-Afrika woonde en dat hij niet belastingplichtig was in Nederland.

Daarnaast werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, die op € 1.207,50 werden vastgesteld. De rechtbank gelastte ook dat de Staat het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan hem vergoedde. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/3363
Uitspraakdatum: 12 juli 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], Zuid-Afrika, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 26 juni 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2002 opgelegde aanslag inkomstenbelasting.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2007.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde, alsmede de inspecteur.
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, alsmede de aanslag;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.207,50, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belang¬hebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38 aan deze vergoedt.
2. Gronden
2.1 Op 22 januari 2002 heeft belanghebbende 14 tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen in de in Nederland gevestigde besloten vennootschap [BV] vervreemd. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002 heeft belanghebbende aangegeven:
- het gehele jaar 2002 in Zuid-Afrika gewoond te hebben;
- niet belasting- en premieplichtig in Nederland te zijn;
- € 23.686 aan Nederlandse inkomsten uit dienstbetrekking te hebben genoten.
2.2 De inspecteur heeft aan belanghebbende als buitenlands belastingplichtige op de voet van artikel 7.5 van de Wet IB 2001 een aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2002 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 63.528. Bij het opleggen van de aanslag is de inspecteur ervan uitgegaan dat belang¬hebbende niet vóór 1998 naar Zuid-Afrika is geëmigreerd en dus vijf jaar vóór de verkoop van de aanmerkelijk¬belangaandelen nog inwoner van Nederland was in de zin van artikel 14, vijfde lid, van de op 15 maart 1971 gesloten Overeen¬komst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van de Republiek van Zuid-Afrika tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ont¬gaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (Trb. 1971, 72; hierna: het Verdrag).
Bij de bestreden uitspraak op bezwaar is de aanslag gehandhaafd.
2.3 Belanghebbende stelt zich echter op het standpunt dat hij in 1996 zijn woon¬plaats naar Zuid-Afrika heeft verplaatst en sindsdien niet meer in Nederland woont.
2.4 Op basis van de door partijen in de van hen afkomstige stukken aan¬gevoerde gronden ter ondersteuning van hun - contraire - standpunten over belanghebbendes woonplaats in januari 1997 en wat zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd en verduidelijkt, is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk geworden dat belang¬hebbende:
- vooruitlopend op de formele echtscheiding van zijn eerste echtgenote in 1997, al in 1996 Nederland metterwoon heeft verlaten en in Zuid-Afrika is gaan samenwonen met zijn huidige echtgenote en daarmee het centrum van zijn persoonlijke levens¬belangen naar Zuid-Afrika heeft verplaatst;
- vanaf enig moment in 1996 bij voort¬during in Zuid-Afrika de beschikking heeft over duurzame woonruimte;
- met zijn inschrijving op het woonadres van zijn moeder te Loon op Zand in de periode 13 juni 1996 tot 13 februari 1998 niet meer beoogd heeft dan het aan¬houden van een postadres in Nederland;
- als mede-blooteigenaar - samen met zijn zuster - van de ouderlijke woning, waarvan zijn moeder het exclusieve recht van gebruik en bewoning heeft, niet geacht kan worden over een duurzaam tehuis in Nederland te beschikken;
- over het jaar 1997 ten onrechte als binnenlands belastingplichtige een aangifte inkomsten¬belasting heeft gedaan.
2.5 Aan het bovenstaande in onderlinge samenhang verbindt de rechtbank de conclusie dat belanghebbende in de vijf jaren vóór 22 januari 2002 geen inwoner van Nederland is geweest en het bepaalde in artikel 14, vijfde lid, van het Verdrag daarom toepassing mist.
2.6 Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond verklaard.
2.7 De rechtbank vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belang¬hebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.207,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1,5).
Deze uitspraak is gedaan op 12 juli 2007 door mr A.A. den Hartog, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en prof. mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E. Woltman, griffier, zijnde laatst¬genoemde buiten staat dit proces-verbaal te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.