ECLI:NL:RBBRE:2007:BA8280

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
19 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/1157
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslagen loonbelasting en vergrijpboeten opgelegd aan een betaald voetbalclub

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 19 april 2007 uitspraak gedaan over naheffingsaanslagen loonbelasting en vergrijpboeten die zijn opgelegd aan een betaald voetbalclub. De inspecteur van de Belastingdienst had aan de club een naheffingsaanslag opgelegd van f 1.170.000 (€ 530.923) over het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001, alsmede een boete van hetzelfde bedrag. De rechtbank oordeelde dat de club loonbelasting verschuldigd was over bedragen die aan transfervrije spelers waren betaald, waarbij de inspecteur had vastgesteld dat deze betalingen als loon moesten worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat de club opzettelijk had geprobeerd om de heffing van loonbelasting te verijdelen door betalingen aan derden te presenteren als niet-werknemers. De rechtbank verwierp het verzoek van de club om de eindheffing achterwege te laten, omdat er geen bewijs was dat de club de mogelijkheid had om de loonbelasting te verhalen. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd en dat de boete van f 400.000 niet te hoog was, gezien de omstandigheden van de zaak. De rechtbank verklaarde het beroep van de club ongegrond en bevestigde de beslissing van de inspecteur.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/1157
Uitspraakdatum: 19 april 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [woonplaats], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag loonbelasting opgelegd van f 1.170.000 (€ 530.923), alsmede bij beschikking een boete van f 1.170.000 (€ 530.923).
1.2. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 27 januari 2006 de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verlaagd tot f 400.000 (€ 181.512).
1.3. Belanghebbende heeft daartegen per fax en bij brief van 7 maart 2006, ontvangen bij de rechtbank op 7 respectievelijk 8 maart 2006, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276.
1.4. De inspecteur heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2007 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar aanwezige personen alsmede van het verhandelde ter zitting wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende exploiteerde tot 24 mei 2005 een voetbalclub. Het eerste elftal speelt in de hoogste divisie van de betaald voetbal competitie. Na 2005 is de onderneming voortgezet door [belanghebbende] BV.
[voetballer]
2.2. Op 5 februari 1998 is belanghebbende schriftelijk een arbeidsovereenkomst aangegaan met voetballer [voetballer] voor de periode 1 februari 1998 tot en met 30 juni 1998. Vervolgens is deze overeenkomst vervangen door een (niet gedateerde) arbeidsovereenkomst voor de periode 1 februari 1998 tot en met 30 juni 2003. In artikel 6.4 van deze laatste overeenkomst staat dat belanghebbende aan [voetballer] een bedrag aan hand en tekengeld zal betalen ter hoogte van f 125.000 en dat dat bedrag in zijn geheel zal worden afgedragen aan het [bedrijf].
2.3. [voetballer] had ook in 1995 bij belanghebbende gespeeld. Belanghebbende huurde [voetballer] toen van [club] ([woonplaats]). Blijkens de huurovereenkomst had belanghebbende tot 1 juni 1995 het recht om de transferrechten van [voetballer] te kopen voor DM 1.300.000. Belanghebbende heeft van die optie geen gebruik gemaakt. Blijkens de tot de stukken behorende huurovereenkomst werd [club] daarbij vertegenwoordigd door [bedrijf]
2.4. Per 1 juni 1995 is [voetballer] gaan spelen bij [[club]. [club] heeft de transferrechten voor [voetballer] gekocht van [club] ([club]) als vertegenwoordiger van [woonplaats] voor ? 1.300.000. De transferovereenkomst bevatte een winstdelingsclausule: indien [club] bij doorverkoop van [voetballer] een prijs zou krijgen van meer dan ? 1,2 miljoen, zou [club] 20% krijgen van het meerdere. [club] heeft [voetballer] op 30 januari 1998 op staande voet ontslagen. Naar aanleiding daarvan is op 6 februari 1998 een overeenkomst gesloten tussen [voetballer] en [club] waarin onder meer is opgenomen dat [voetballer] zonder betaling van enige transfersom met onmiddellijke ingang in dienst zou treden bij belanghebbende.
2.5. [voetballer] werd bij de transfer van [club] naar belanghebbende begeleid door makelaar/adviseur [adviseur] . Belanghebbende heeft op 5 februari 1998 aan [adviseur] bevestigd dat zij een bedrag zou betalen van ? 7.000 in verband met de onderhandelingen inzake [voetballer]. Op een Modelverklaring van de KNVB inzake het contract met [voetballer], getekend door [adviseur] en [de heer], directeur van belanghebbende, is vermeld dat in verband met de overgang van [voetballer] een vergoeding is overeengekomen van nihil.
2.6. In de notulen van de bestuursvergaderingen van belanghebbende van 16 maart en 20 april 1998 wordt melding gemaakt van een memo met een aanbod aan [voetballer]. Het memo bevindt zich niet bij de stukken. In de notulen is vermeld:”Zelf is hij met ons rond. Het gaat er om of [club] op ons voorstel wil ingaan om het aan hen toekomende bedrag van ? 200.000 te betalen in 4 jaarlijkse termijnen van ? 50.000.”
2.7. In een brief van 17 maart 1998 aan [adviseur] schrijft belanghebbende onder meer:
“möchten wir Ihnen gerne folgendes Angebot machen für Herr [voetballer] [voetballer].
Wir sind einverstanden mit der Management Fee von NLG 50.000,= für die Vermittlung (…).
Mit Bezug auf die Wünsche von [voetballer] welche Sie mitgeteilt haben, möchten wir gerne folgendes Angebot machen:
Kontraktfrist 5 Jahre
[club] [woonplaats] ? 200.000,=
Zeichengeld ? 100.000,= (…)”.
2.8. In een ongedateerde brief aan [adviseur] heeft belanghebbende bevestigd ? 300.000 aan [woonplaats] te zullen betalen voor de vrijgave van [voetballer]. Belanghebbende heeft na ontvangst van een op 6 augustus 1998 gedateerde factuur van [club] ? 300.000 betaald op een op die factuur vermelde bankrekening in Duitsland. Deze rekening stond op naam van [club] ([club]). Na ontvangst van het bedrag heeft [club] DM 64.868,70 overgemaakt naar [voetballer], DM 38.968,16 naar [adviseur], ? 60.535 naar een notaris in [woonplaats], ? 10.000 naar [voetballer] en $ 9.350 plus $ 43.700 naar rekeningen van [club] in de Verenigde Staten. Blijkens de overmaking van ? 10.000 naar [voetballer] woonde [voetballer] toen in [woonplaats].
Bij de stukken bevindt zich een “Statement of verification”, gedateerd 1 juli 1997 en geldig tot 31 augustus 1998, waarin [club] bevestigt alle rechten op de speler [voetballer] over te dragen aan [club].
[voetballer]
2.9. Op 26 november 1998 heeft belanghebbende een arbeidsovereenkomst gesloten met voetballer [voetballer], voor de periode vanaf verlening van een tewerkstellingsvergunning tot en met 30 juni 1999. Artikel 1.3 van de overeenkomst luidt: “Indien deze arbeidsovereenkomst tussentijds wordt beëindigd is er een afkoopsom verschuldigd aan de werkgever ter grootte van een bedrag dat gelijk is een de tot dan door de werkgever betaalde loonkosten en emolumenten inclusief werkgeverslasten, alsmede de door de werkgever betaalde provisie en kosten aan de heer [de heer].”
Op 27 november 1998 heeft [de heer] aan belanghebbende een bedrag van ? 10.000 gefactureerd voor de bemiddeling ten aanzien van [voetballer]. Belanghebbende heeft op 26 november 1998 een tewerkstellingsvergunning aangevraagd voor [voetballer]. In de brief schrijft belanghebbende onder meer dat [voetballer] transfervrij is. In de modelverklaring voor de KNVB heeft belanghebbende als transferbedrag “n.v.t.” ingevuld.
In 1999 is een nieuwe arbeidsovereenkomst gesloten voor de periode 1 juli 1999 tot en met 30 juni 2002 tegen een gegarandeerde minimumbeloning voor deze periode van ? 1.380.000.
2.10. [voetballer] speelde tot 30 september 1998 bij de Italiaanse club [club]. Toen is de overeenkomst met [club] verbroken. In de ontbindingsovereenkomst zijn [voetballer] en [club] onder meer een schadevergoeding overeengekomen en is tevens vastgelegd dat zij wederzijds niets meer te vorderen hebben.
2.11. Blijkens een op 16 november 1998 gedateerde overeenkomst is [voetballer] met [agency] te [woonplaats] overeengekomen dat alle toekomstige rechten om [voetballer] te huren of te verkopen toebehoren aan [agency]. Op 1 december 1998 heeft belanghebbende een overeenkomst met [agency] getekend waarin onder meer staat:
“The player [voetballer] is rent to [belangh] without financial compensation the period of 1-12-1998 to 1-7-1999.
If [belanghebbende] wants to buy the player [voetballer] definitly, [belanghebbende] agreed to pay one amount (definitive transfer price) of 480.000 Fl. to [agency] (…).”
2.12. In de notulen van een bestuursvergadering van belanghebbende van 5 mei 1999 is vastgelegd dat het bestuur heeft besloten niet in te gaan op een voorstel om [voetballer] aan te trekken met een contract voor 4 jaar, een salaris van ? 360.000 per jaar, tekengeld van ? 140.000 plus “overeenkomst rechten op hem van ? 800.000,-- met zijn zaakwaarnemer te betalen in 4 jaarlijkse termijnen van ? 200.000,--.” Blijkens de notulen van een bestuursvergadering van 7 juni 1999 is omtrent [voetballer] overeengekomen: een driejarig contract, salaris ? 360.000, H&T geld ? 100.000, bemiddelingskosten ? 140.000 per jaar alsmede de betaling van ? 60.000 ineens.
2.13. Op 9 juni 1999 is belanghebbende schriftelijk met [agency] overeengekomen dat belanghebbende [voetballer] aankoopt voor ? 480.000, te betalen in drie termijnen. Belanghebbende heeft het bedrag betaald op een rekening ten name van [agency] bij de [de bank] in Duitsland, in de volgende termijnen: op of omstreeks 27 januari 2000 ? 70.000, op of omstreeks 16 maart 20000 ? 100.000, op of omstreeks 28 september 2000 ? 170.000 en op of omstreeks 18 december 2001 € 63.529,23. Blijkens een door de inspecteur ter zitting overgelegd stuk van de [de bank] is het saldo van die rekening op 8 november 2000 overgeboekt naar een rekening ten name van [agency] in [woonplaats].
2.14. De inspecteur heeft de onder 2.8 en 2.13. vermelde bedragen van ? 300.000 respectievelijk ? 480.000 aangemerkt als betalingen van netto loon aan [voetballer] respectievelijk [voetballer] en loonbelasting nageheven met toepassing van het eindheffingtarief van artikel 31 Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB).
3. Het geschil
3.1. In geschil is of belanghebbende over de onder 2.8. en 2.13 vermelde betalingen van ? 300.000 en ? 480.000 loonbelasting verschuldigd is. Tevens is in geschil of de inspecteur terecht een boete van – uiteindelijk - ? 400.000 heeft vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend, de inspecteur bevestigend.
3.2. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, van de naheffingsaanslag en van de boete. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij ter zitting daaraan hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal.
4. Overwegingen omtrent het geschil:
De naheffingsaanslag
4.1. De rechtbank leidt uit de onder 2.2 tot en met 2.4. vermelde feiten af dat [voetballer] op 5 februari 1998, de datum waarop de eerste arbeidsovereenkomst werd gesloten, transfervrij was. Daarvan uitgaande is niet aannemelijk dat belanghebbende – afgezien van de bemiddelingsfee - voor het aantrekken van [voetballer] enig bedrag verschuldigd was aan andere (rechts)personen dan [voetballer] zelf noch dat belanghebbende kon menen dat zij desalniettemin enig bedrag verschuldigd was aan [woonplaats]. De rechtbank acht aannemelijk, mede gezien het gegeven dat de in 2.6. en 2.7. vermelde vastleggingen en correspondentie over extra betalingen aan derden - naast de onder 2.5. vermelde betaling aan [adviseur] - voor het aantrekken van [voetballer] dateren van na het sluiten van de eerste arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en [voetballer], dat [club] met medeweten van belanghebbende is tussengeschakeld om een aan [voetballer] toekomend bedrag aan [club] uit te betalen. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende daaraan bewust heeft meegewerkt.
4.2. De rechtbank leidt uit de onder 2.9. en 2.10. vermelde feiten en omstandigheden af dat [voetballer] na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met [[club] transfervrij was en dat eventuele voor het aangaan van een arbeidsovereenkomst door of voor hem te bedingen bedragen aan [voetballer] zelf toekwamen. Uit het gegeven dat belanghebbende zowel in de aanvraag voor de tewerkstellingsvergunning als in de modelverklaring aan de KNVB heeft geschreven dat [voetballer] transfervrij was, leidt de rechtbank af dat belanghebbende daarvan op de hoogte was. De rechtbank acht aannemelijk, mede gezien het gegeven dat alle vastleggingen en correspondentie over extra betalingen aan derden – naast de onder 2.9. vermelde betaling aan [club] - voor het aantrekken van [voetballer] dateren van na het sluiten van de eerste arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en [voetballer], dat [agency] met medeweten van belanghebbende is tussengeschakeld om een aan [voetballer] toekomend bedrag aan [agency] uit te betalen.
4.3. Artikel 10 Wet LB bepaalt dat loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten. Vaststaat dat zowel [voetballer] als [voetballer] in dienstbetrekking waren bij belanghebbende. Al hetgeen belanghebbende in dat verband heeft betaald, is derhalve loon. Dat wordt niet anders doordat betalingen worden gedaan aan derden, ook niet indien die betalingen berusten op een daartoe door de werknemer met een derde gesloten overeenkomst, zoals de onder 2.11. vermelde overeenkomst tussen [voetballer] en [agency]. Wanneer een werknemer inkomsten uit dienstbetrekking laat uitkeren door de werkgever aan een derde, maken de betalingen aan de derde deel uit van het door de werknemer genoten loon waarover de werkgever loonbelasting moet afdragen (Hoge Raad, 18 december 1991, nr. 27 171, BNB 1992/145, en 16 april 1969, nr. 16 098, BNB 1969/115).
4.4. Met hetgeen onder 4.1. en 4.2., slotzin, is overwogen, verwerpt de rechtbank ook de stelling van belanghebbende dat zij niet wist dat de betalingen bestemd waren voor [voetballer] respectievelijk [voetballer]. Belanghebbendes beroep op het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 1992, nr. 28 156, BNB 1993/19, gaat reeds daarom niet op.
4.5. Het onder 4.1. tot en met 4.4. overwogene leidt tot de conclusie dat de betalingen behoorden tot het loon voor [voetballer] respectievelijk [voetballer]. Belanghebbende had over dat loon derhalve loonbelasting moeten afdragen. Voor dat geval heeft belanghebbende gesteld dat ten onrechte is besloten tot brutering.
4.5.1. De naheffingsaanslag is opgelegd naar het tabeltarief, waarbij is uitgegaan van het tabeltarief voor het tijdvak waarin het loon is genoten en is aangenomen dat belanghebbende de verschuldigde belasting en premie op het moment waarop het loon is genoten voor haar rekening heeft genomen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 31, eerste en derde lid en vierde lid, eerste volzin, Wet LB (tekst in het onderhavige naheffingstijdvak).
4.5.2. Nu belanghebbende, zoals de rechtbank onder 4.5. heeft overwogen, loonbelasting had moeten afdragen over de litigieuze betalingen en zij dat niet heeft gedaan, staat, ook indien sprake zou zijn geweest van betalingen van brutoloon zoals belanghebbende stelt, vast dat belanghebbende niet de vereiste aangiften voor de loonbelasting heeft gedaan. Artikel 27e Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de rechtbank alsdan het beroep ongegrond verklaart, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Belanghebbende, op wie derhalve in dezen de bewijslast rust, is er niet in geslaagd aannemelijk te maken, laat staan te doen blijken, dat de betalingen bruto bedoeld waren of dat zij de loonheffing op een later tijdstip dan dat van de uitbetaling van die bedragen voor haar rekening zou nemen. Als gevolg hiervan is terecht uitgegaan van het in de eerste volzin van artikel 31, vierde lid, Wet LB vastgestelde tarief en blijft toepassing van artikel 31, vierde lid, tweede volzin, achterwege.
4.5.3. Artikel 31, tweede lid, Wet Lb bepaalt dat eindheffingsbestanddelen zijn “bestanddelen van het loon waarover de verschuldigde belasting niet is betaald, in verband waarmee aan de inhoudingsplichtige een naheffingsaanslag wordt opgelegd, behoudens (1) voor zover de inhoudingsplichtige verzoekt, onder verstrekking van de daartoe noodzakelijke gegevens, met betrekking tot dat loon het eerste lid niet toe te passen.” Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te verzoeken om eindheffing achterwege te laten, heeft het volgende te gelden. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in het arrest van 24 september 2004, nr. 39 303 (BNB 2004/414) kan het verzoek om geen eindheffing toe te passen ook nog in de beroepsfase worden gedaan. Het strekt dan tot vermindering van de naheffingsaanslag. Dit verzoek kan ook zin hebben als verhaal niet meer mogelijk is, namelijk indien door de aanwezigheid van bijzondere, buiten de vervulling van de dienstbetrekking gelegen, omstandigheden het daardoor ontstane voordeel voor de werknemer niet als loon kan worden aangemerkt. Het verzoek kan echter niet worden gedaan indien reeds ten tijde van de uitbetaling van het loon de mogelijkheid van verhaal feitelijk of rechtens niet bestond. In dat geval heeft de inhoudingsplichtige bij een dergelijk verzoek immers geen redelijk belang.
De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake was van loon voor [voetballer] en [voetballer]. De rechtbank acht, gezien alle feiten en omstandigheden, aannemelijk dat belanghebbende met [voetballer] en [voetballer] was overeengekomen de bedragen – via tussengeschakelde derden - netto uit te betalen. Derhalve is niet aannemelijk, laat staan gebleken, dat belanghebbende ten tijde van de uitbetaling van dat loon de mogelijkheid had de loonbelasting te verhalen. Het verzoek om eindheffing achterwege te laten, kan derhalve niet worden gehonoreerd.
4.5.4. Het onder 4.5.1. tot en met 4.5.3. overwogene leidt tot de conclusie dat bij het opleggen van de naheffingsaanslag het juiste tarief is toegepast.
4.6. Belanghebbende heeft bij brief van 21 februari 2007 aan de inspecteur gevraagd de inkomstenbelastingdossiers van [voetballer] en [voetballer] over te leggen. De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat die brief hem op de vrijdag vóór de zitting heeft bereikt en dat hij in die korte tijdspanne niet meer informatie heeft kunnen achterhalen dan dat hoogstwaarschijnlijk geen aanslagen inkomstenbelasting wegens deze betalingen aan de spelers zelf zijn opgelegd.
4.6.1. Indien over een loonbestanddeel reeds inkomstenbelasting is geheven, of indien een loonbestanddeel in de sfeer van de inkomstenbelasting niet meer in een aanslag of een navorderingsaanslag kan worden begrepen, kan geen loonbelasting worden nageheven (Hoge Raad 8 juli 1992, nr. 27 963, BNB 1992/299, 9 december 1987, nr. 24 090, BNB 1988/73; 10 februari 1993, nr. 27 813, BNB 1993/138 onder 3.3 en 7 januari 1998, nr. 32 649, BNB 1998/71).
4.6.2. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende de stelling dat de betalingen mogelijk reeds in de inkomstenbelasting zijn betrokken tardief heeft opgeworpen. Datzelfde geldt voor het in de pleitnota vermelde verzoek om de inspecteur te instrueren om de fiscale dossiers van [voetballer] en [voetballer] in te brengen. Daar komt bij dat belanghebbende zelfs geen begin van bewijs heeft bijgebracht voor haar stelling dat de litigieuze bedragen mogelijk reeds in de inkomstenbelasting waren betrokken terwijl dat, gezien de omstandigheid dat het haar voormalige werknemers betreft, wel in de rede zou hebben gelegen. De rechtbank heeft geen reden aan te nemen dat er formele beletselen zijn als door belanghebbende gesteld voor het naheffen van loonbelasting.
4.7. Al het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
De boete
4.8. De rechtbank is van oordeel dat alle door de inspecteur aangedragen feiten en omstandigheden voldoende bewijs vormen voor het oordeel dat belanghebbende opzettelijk heeft gepoogd betalingen aan haar werknemers te presenteren als betalingen aan derden om daardoor de heffing van loonbelasting te verijdelen. Gezien de grootte van het ontdoken bedrag aan belastingen acht de rechtbank een boete van f 400.000, zoals uiteindelijk door de inspecteur is vastgesteld, zeker niet te hoog.
4.9. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat de inspecteur bij het opleggen van de boete te onrechte geen rekening heeft gehouden met de draagkracht van belanghebbende. Belanghebbende heeft ter adstructie van haar stelling een balans overgelegd waarop per 30 juni 2006 een eigen vermogen staat vermeld van € 3.834.000 negatief. Op de balans staan geen activa in de vorm van transferrechten van spelers vermeld. Evenmin is uit de overgelegde gegevens af te leiden hoe de aldaar vermelde cijfers zich verhouden tot de cijfers van [belanghebbende] BV aan wie belanghebbende haar onderneming heeft overgedragen. Tot slot blijkt ook niet in hoeverre sprake is van stille reserves in de materiele activa. Dit een en ander, in onderling verband bezien, leidt de rechtbank tot de conclusie dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar financiële en vermogenspositie zodanig slecht is dat daarmee bij het opleggen van de boete onvoldoende rekening is gehouden.
4.10. Naar de rechtbank uit de stukken afleidt, heeft de inspecteur bij brief van 20 februari 2003 aan belanghebbende aangekondigd voornemens te zijn haar een boete op te leggen. Nu de uitspraak van de rechtbank over deze boete meer dan 2 jaar na deze aankondiging komt, is geen sprake meer van een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. De inspecteur heeft ter zitting aangegeven dat er vertraging is opgetreden bij het doen van de uitspraak op bezwaar. Uit de stukken blijkt dat tussen de datum van aankondiging van de boete ( 20 februari 2003) en de uitspraak ( 27 januari 2006) extreem veel tijd is verstreken en dat dat de reden is dat een redelijk termijn is overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank is door de verlaging van de boete van f 1.170.000 tot f 400.000 daarmee voldoende rekening gehouden. In het gegeven dat de uitspraak van de inspecteur dateert van 27 januari 2006 en de rechtbank uitspraak doet op 19 april 2007, vindt de rechtbank, mede gezien zij in 4.8, laatste volzin heeft overwogen, geen aanleiding tot verdere verlaging van de boete.
Bewijsaanbod
4.11. Belanghebbende heeft in het beroepschrift en in de conclusie van repliek aangegeven dat zij, mocht de rechtbank een vermoeden ten nadele van belanghebbende aannemen, gaarne in de gelegenheid wordt gesteld nader bewijs te leveren. Eerst in de pleitnota heeft belanghebbende dat bewijs nader geconcretiseerd en verzocht [voetballer], [agency], [adviseur], [voetballer] en [club] als getuigen te horen. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg had gelegen van belanghebbende, die met alle genoemde getuigen contact heeft of heeft gehad, om de getuigen mee te brengen (in de uitnodiging van de zitting wordt op die mogelijkheid uitdrukkelijk gewezen) of een verklaring van deze personen over te leggen, en dat het eerst ter zitting gedane verzoek om deze getuigen te horen in een zo laat stadium aan de rechtbank is voorgelegd, dat inwilliging van dit verzoek de voortgang van de procedure onacceptabel zou verlengen. De rechtbank willigt het verzoek derhalve niet in.
4.12. Het onder 4.1. tot en met 4.11. overwogene leidt tot de conclusie dat het gelijk is aan de inspecteur.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 19 april 2007 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. J.G.M. Wouters en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E. Woltman, griffier.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.