Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/3335
Uitspraakdatum: 10 april 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiseres,
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 18 mei 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag belastingheffing van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) en de bij beschikking vastgestelde boete.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2007.
Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de inspecteur.
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken, de naheffingsaanslag en de boete;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 31 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 141 aan deze vergoedt.
2.1. In 2002 is geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder gebruik heeft gemaakt van de weg in Nederland met een niet in Nederland geregistreerde personenauto, voorzien van het Duitse kenteken [000-00 000] (hierna: de auto). De auto wordt van een vestiging in Duitsland van het bedrijf [naam] geleased door een in Duitsland gevestigde onderneming die wordt gedreven in de rechtsvorm van een [BV], waarvan alle aandelen in handen zijn van belanghebbende. De [BV] heeft de auto aan belanghebbende ter beschikking gesteld voor werkzaamheden in Nederland en in Duitsland. Belanghebbende is bij brief van 12 augustus 2002 namens de inspecteur geïnformeerd over de gevolgen van het gebruik maken van de weg in Nederland met een niet in Nederland geregistreerde auto en haar is de mogelijkheid geboden een vrijstelling aan te vragen. Deze brief komt inhoudelijk overeen met het informatie- en waarschuwingsformulier dat op grond van het Besluit van 13 december 2002, nr. CPP 2002/1574M (hierna: het herstelbeleid), in voormelde gevallen wordt uitgereikt.
2.2. Een controlerend ambtenaar van de Belastingdienst/Douane Zuid heeft op
21 maart 2005 geconstateerd dat belanghebbende wederom als bestuurder gebruik heeft gemaakt van de weg in Nederland met de auto. Belanghebbende heeft desgevraagd verklaard dat zij in de veronderstelling verkeerde dat de afdeling boekhouding van de [BV] een vergunning had aangevraagd en dat alles in orde was. Ter zake van de auto is geen BPM op aangifte voldaan en geen vrijstelling BPM in de zin van artikel 2 of 3 van het Uitvoeringsbesluit BPM 1992 (het Besluit) afgegeven dan wel aangevraagd.
2.3. In verband met het voorgaande heeft de inspecteur aan belanghebbende op 12 augustus 2005 de onderhavige naheffingsaanslag BPM van € 10.901 en bij beschikking een boete van
€ 2.425,25 opgelegd, waarbij het gebruik van de weg van 21 maart 2005 als moment van eerste gebruik is aangemerkt.
2.4. In artikel 1, vijfde lid van de wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) is bepaald dat ingeval een niet in Nederland geregistreerde auto feitelijk ter beschikking staat aan een in Nederland wonende natuurlijk persoon de belasting verschuldigd is ter zake van de aanvang van het gebruik met die personenauto in Nederland. Ingevolge artikel 12b van de Wet BPM wordt de belasting in het voormelde geval nageheven van degene die de personenauto feitelijk ter beschikking heeft en wordt het tijdstip van aanvang van het gebruik van de weg gesteld op het tijdstip van constatering.
2.5. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 2002 en op 21 maart 2005 gebruik heeft gemaakt van de weg met een niet in Nederland geregistreerde personenauto en dat derhalve voldaan is aan de wettelijke bepalingen zoals vermeld onder punt 2.3. Tevens is niet in geschil dat belanghebbende in aanmerking had kunnen komen voor een vrijstelling op grond van artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit BPM.
2.6. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de naheffingsaanslag in overeenstemming is met de Wet BPM. Belanghebbende stelt echter dat de BPM-regelgeving in strijd is met het Europese recht. Door de BPM wordt zij op een concurrentieachterstand gezet aangezien een Duitse concurrent dezelfde auto zonder heffing van BPM en zonder beperking in het privégebruik ook in Nederland kan gebruiken. De vrijheid van goederen en diensten wordt volgens belanghebbende beperkt doordat de BPM tot uitdrukking komt in de inruilwaarde van de auto en deze daardoor niet meer in redelijkheid te verkopen is in Duitsland. Tevens stelt belanghebbende dat de heffing van BPM het vrije verkeer van personen belemmert.
2.7. Op grond van het bepaalde in artikel 3, lid 3, juncto artikel 2, lid 3, Uitvoeringsbesluit BPM moet de vrijstelling voor het gebruik van een auto die is geregistreerd in het buitenland en wordt gebruikt in Nederland, worden aangevraagd vóór de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland. Vaststaat dat in het onderhavige geval niet vóór de aanvang van het gebruik van de weg in Nederland vrijstelling is gevraagd en is BPM nageheven op grond van het bepaalde in artikel 1, lid 5, Wet BPM. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 januari 2000, nr. 35 057 (BNB 2000/119) overwogen dat heffing van BPM op grond van art. 1, toen lid 4, thans: lid 5, Wet BPM niet in strijd is met art. 95 EG-Verdrag en dat in het geding over de naheffingsaanslag de vraag of aanspraak bestaat op de in art. 3 of 4 Uitvoeringsbesluit BPM 1992 opgenomen vrijstelling niet meer aan de orde kan komen. Naar het oordeel van de rechtbank kan de mogelijkheid om vrijstelling van BPM in deze gevallen te verkrijgen, wel van belang zijn voor de vraag of de regeling in een geval als dit in strijd is met het Europese recht.
2.8. Uit de arresten van het Hof van Justitie van 21-3-2002, nr, 451/99 (Cura Anlagen [BV]) en 15 september 2005, C-464/02 (Commissie-Denemarken) valt af te leiden dat heffing van registratiebelasting in het algemeen geoorloofd is indien aan een inwoner van een land door zijn werkgever een auto ter beschikking wordt gesteld door diens werkgever in een ander land en de auto hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in het woonland (arrest C-464/02). Het HvJ overwoog in dit laatste arrest (ro 79) echter dat, indien de auto niet hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in het woonland, de band van de in een andere lidstaat geregistreerde bedrijfsauto met het woonland minder is zodat de beperking van de vrijheid van werknemersverkeer een andere rechtvaardiging vereist.
2.9. De rechtbank ziet geen reden om voor het recht van vrije vestiging andere criteria aan te leggen dan voor het vrij verkeer van werknemers. Belanghebbende heeft ter zitting onweersproken gesteld dat het merendeel van haar activiteiten plaatsvond in Duitsland. Dat leidt tot de conclusie dat de auto niet hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in het woonland en dat het enkele gebruik van de auto in Nederland onvoldoende is voor het heffen van volledige BPM zoals in casu is geschied, aangezien de band van de auto met Nederland daarvoor onvoldoende is. Nu belanghebbende tevens onweersproken heeft gesteld dat zij ook in Nederland veel klanten bedient, zou toepassing van de vrijstelling van artikel 3 Uitvoerings-besluit, nu deze alleen geldt onder de voorwaarde dat de auto slechts voor woon-werkverkeer wordt gebruikt terwijl belanghebbende de auto ook voor ritten naar cliënten moest gebruiken, niet leiden tot een heffing die in overeenstemming is met artikel 52 EG verdrag. De omstandigheid dat belanghebbende die vrijstelling niet heeft aangevraagd, kan haar dan niet worden tegengeworpen.
2.10. Nu de Wet BPM niet voorziet in een gedeeltelijke heffing van BPM, leidt al het vorenoverwogene tot de conclusie dat heffing in het onderhavige geval in strijd is met het EG verdrag. De naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
2.11. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard.
Nu het beroep gegrond is, acht de rechtbank termen aanwezig de verweerder te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht de reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting. Deze kosten worden becijferd op basis van openbaar vervoer 2e klasse, [woonplaats]-Breda vice versa, op een bedrag van € 31.
Deze uitspraak is gedaan op 10 april 2007 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C.W. Hermus, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.