ECLI:NL:RBBRE:2007:BA7295

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
5 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/3354
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van heffingsrente bij ambtshalve teruggaaf van omzetbelasting

In deze zaak gaat het om de vraag of de inspecteur van de Belastingdienst heffingsrente moet vergoeden bij een ambtshalve teruggaaf van omzetbelasting. De belanghebbende, een Duitse ondernemer die onroerende zaken in Nederland exploiteert, heeft in 2004 een verzoek ingediend om ambtshalve teruggaaf van voorbelasting over de jaren 2000 tot en met 2003. De inspecteur verleende de teruggaven, maar weigerde heffingsrente te vergoeden. De rechtbank oordeelt dat tegen de weigering van de inspecteur om heffingsrente te vergoeden bezwaar en beroep openstaan, ook al betreft het ambtshalve beschikkingen tot teruggaaf van omzetbelasting. De rechtbank stelt vast dat heffingsrente moet worden vergoed, niet alleen wanneer voldane omzetbelasting later wordt teruggevraagd, maar ook in gevallen zoals deze, waar een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting volgt op een negatieve aangifte. De rechtbank verklaart het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigt de uitspraken op bezwaar en gelast de inspecteur om heffingsrente te vergoeden over de teruggaven van omzetbelasting voor de jaren 2000 tot en met 2003. Tevens wordt de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en moet de Staat het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/3354
Uitspraakdatum: 5 april 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [woonplaats], Duitsland, eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft, naar de rechtbank verstaat, bij verzoeken van 21 april 2004 en 2 juli 2004 verzocht om teruggaaf van omzetbelasting over de jaren 2000 en 2001.
1.2. De inspecteur heeft belanghebbende wegens overschrijding van de wettelijke termijnen niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek onder toepassing van artikel 65 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) in behandeling genomen. De inspecteur heeft vervolgens bij ambtshalve genomen beschikking teruggaven verleend tot de hierna vermelde bedragen, zonder vergoeding van heffingsrente.
tijdvak
teruggaafbeschikking Dagtekening
Bedrag van de teruggaaf dagtekening uitspraak op bezwaar
mei-2000 7 mei 200 4.293.625 30 juli 2005
2000 13 augustus 2004 € 75.050 22 juli 2005
2000 1 februari 2005 € 674.998 5 augustus 2005
2000 1 februari 2005 € 151.121 30 juli 2005
2001 31 juli 2004 € 14.208 22 juli 2005
2002 31 juli 2004 € 33.393 22 juli 2005
2002 3 december 2004 € 333.758 22 juli 2005
2000 t/m 2002 1 februari 2005 € 64.747 22 juli 2005
2002 1 februari 2005 € 541.319 22 juli 2005
2003 22 juli 2005 31.172 22 juli 2005
2003 9 mei 2005 € 49.284.749 22 juli 2005
1.3. Belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen de beslissing van de inspecteur om geen heffingsrente te vergoeden. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de beschikkingen van teruggaaf omzetbelasting gehandhaafd en wederom geen heffingsrente vergoed, noch uitdrukkelijk melding gemaakt van een weigering tot het vergoeden van heffingsrente.
1.4. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 30 augustus 2005, ontvangen bij de rechtbank op 31 augustus 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276.
1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7. Het onderzoek ter zitting voor de enkelvoudige belastingkamer van de rechtbank Breda heeft plaatsgevonden op 16 mei 2006 te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord, gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
1.8. Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
1.9. Met inachtneming van artikel 8:10 Awb heeft de voorzitter van de enkelvoudige kamer de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank Breda. Op grond van artikel 8:68 Awb heeft de rechtbank het onderzoek heropend. Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 16 oktober 2006 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
1.10. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnotitie voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en belanghebbende.
1.11. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Awb het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven. Deze met partijen gevoerde correspondentie behoort tot de stukken van het geding. Partijen hebben ter zitting aangegeven dat een nadere zitting achterwege kon blijven.
1.12. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is een in de Bondsrepubliek Duitsland gevestigde, naar Duits recht opgerichte rechtspersoon en houdt zich, voor zover te dezen van belang, bezig met de exploitatie van onroerende zaken gelegen binnen Nederland. Belanghebbende is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB).
2.2. De heffing van omzetbelasting over de diensten door belanghebbende wordt, onder toepassing van artikel 12, derde lid, Wet OB, grotendeels verlegd naar de afnemers van de diensten. De periodieke aangiften omzetbelasting van belanghebbende resulteren bijgevolg in de meeste gevallen in een teruggaaf.
2.3. Tijdens een interne controle van de administratie van belanghebbende is geconstateerd dat over de in geschil zijnde tijdvakken ten onrechte een deel van de aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet op aangifte is teruggevraagd.
2.4. Belanghebbende heeft daartoe de onder 1.1. vermelde verzoeken ingediend bij de inspecteur. Deze verzoeken zijn, behoudens hier niet in geschil zijnde correcties, door de inspecteur ingewilligd.
2.5. Op de teruggaven noch op de formele uitspraken op de bezwaarschriften wordt apart melding gemaakt van de beslissing van de inspecteur om geen heffingsrente te vergoeden. Evenmin is door de inspecteur een aparte beschikking inzake de heffingsrente als bedoeld in artikel 30j, AWR afgegeven. Ter zitting hebben partijen evenwel aangegeven dat het niet-vermelden van enige beslissing over de heffingsrente op de teruggaven moet worden opgevat als een beslissing van de inspecteur om geen heffingsrente te vergoeden, en dat de uitspraken mede geacht moeten worden tevens uitspraken te zijn op het bezwaar tegen het niet vergoeden van heffingsrente.
3. Geschil
In geschil zijn de antwoorden op de vragen of:
1. bezwaar en beroep openstaan tegen de weigering van de inspecteur om heffingsrente te vergoeden.
2. de inspecteur ten onrechte geen heffingsrente heeft vergoed over de onderhavige teruggaven van omzetbelasting;
Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.
Hierbij heeft belanghebbende, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat:
1. de verplichting tot het vergoeden van heffingsrente over een teruggaaf van omzetbelasting als gevolg van een herstel van een onjuistheid, voortvloeit uit de bepalingen van Hoofdstuk VA van de AWR, dat door geen heffingsrente te vergoeden de
inspecteur in strijd met de wet heeft gehandeld en bovendien dat de inspecteur de resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 17 oktober 1988, nr. VB 88/868, (onder meer gepubliceerd in VN 1988, blz. 2822, hierna: de Resolutie) heeft genegeerd;
2. heffingsrente ook vergoed dient te worden wanneer over het betreffende tijdvak reeds een teruggaaf van omzetbelasting op de reguliere aangifte werd verleend en het herstel van een onjuistheid leidt tot een grotere teruggaaf van omzetbelasting dan die welke eerder op aangifte werd verleend;
3. de inspecteur ingevolge artikel 30j van de AWR de vergoeding van de heffingsrente bij een voor bezwaar vatbare beschikking dient te verlenen, ook indien de teruggaaf zelf geschiedt bij een op de voet van artikel 65 AWR ambtshalve genomen beslissing;
4. zo de inspecteur in het gelijk wordt gesteld zij een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, nu andere inspecteurs in gelijke situaties wel heffingsrente vergoeden.
De inspecteur heeft hiertegen, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd:
1. op basis van de letterlijke tekst van artikel 30f AWR wordt heffingsrente alleen vergoed indien omzetbelasting wordt teruggeven die de belastingplichtige eerder aan de fiscus had betaald. Heffingsrente wordt dus niet vergoed ingeval over het betreffende tijdvak reeds een teruggaaf van omzetbelasting op de reguliere aangifte werd verleend en het herstel van een onjuistheid leidt tot een grotere teruggaaf van omzetbelasting dan die welke eerder op aangifte werd verleend;
2. over de teruggaven van omzetbelasting op de voet van de Achtste richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - Regeling voor de teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen (79/1072/EEG) (hierna: Achtste richtlijn) juncto artikel 17, vierde lid, van de Zesde richtlijn betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (77/388/EEG) (hierna: Zesde richtlijn), zoals geïmplementeerd in artikel 33, derde en verdere leden van de Wet OB, wordt geen heffingsrente vergoed;
3. het verzoek om vergoeding van heffingsrente maakt onderdeel uit van buiten de wettelijke termijn ingediende verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting en is, als daarmee onlosmakelijk verbonden, derhalve, net als het verzoek om teruggaaf zelf, niet-ontvankelijk. Door niets over de heffingsrente te vermelden op de ambtshalve verleende teruggaven is impliciet een ambtshalve beslissing genomen over de heffingsrente. De, tegen de ambtshalve beslissingen op dat verzoek, ingediende bezwaarschriften kunnen dan ook niet anders dan gericht zijn tegen de niet-ontvankelijkheid. Bezwaar tegen de weigering van de vergoeding van heffingsrente is derhalve niet mogelijk;
4. dat andere inspecteurs wel heffingsrente vergoeden in soortgelijke gevallen berust dan kennelijk op een vergissing hunnerzijds.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben aangevoerd. Van het verhandelde ter zitting zijn processen-verbaal opgemaakt, die aan deze uitspraak worden gehecht.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vergoeding van heffingsrente over de terugontvangen bedragen.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Tussen partijen is niet in geschil is dat in het onderhavige geval de teruggaven, zonder vermelding van heffingsrente, (mede) dienen te worden opgevat als beschikkingen van de inspecteur om geen heffingsrente te vergoeden en dat de uitspraken mede geacht moeten worden tevens uitspraken te zijn op het bezwaar tegen het niet vergoeden van heffingsrente.
De rechtbank zal partijen hierin volgen.
Met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag
4.2. Voor de beoordeling of de onder 4.1 bedoelde beslissing een voor bezwaar vatbare beschikking is overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 30j AWR luidt, voor zover te dezen van belang:
“Artikel 30j
1. De inspecteur stelt het bedrag van de heffingsrente vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Met betrekking tot deze beschikking zijn de bepalingen in de belastingwet die gelden voor de belastingaanslag ter zake waarvan heffingsrente wordt berekend, van overeenkomstige toepassing.
2.(….)”
4.3. Uit de tekst van artikel 30j, eerste lid, eerste volzin, AWR, volgt dat de inspecteur bij het verlenen van de teruggaaf en het impliciet nemen van een beslissing met betrekking tot de heffingsrente, voor wat betreft de heffingsrente een voor bezwaar (en beroep) openstaande beschikking heeft genomen.
4.4. Uit hetgeen de inspecteur aanvoert verstaat de rechtbank dat hij kennelijk van mening is, dat de tweede volzin van artikel 30j, eerste lid, AWR met zich meebrengt dat, nu de teruggave werd verleend bij ambtshalve beschikking, datzelfde heeft te gelden voor de beschikking heffingsrente zodat ook daartegen geen bezwaar en beroep open staan. De rechtbank volgt deze zienswijze niet nu deze, naar het oordeel van de rechtbank, kennelijk tegenstrijdig is aan de duidelijke tekst van de eerste volzin van artikel 30j, eerste lid, AWR, en niet aannemelijk is dat de wetgever iets anders heeft bedoeld dan volgt uit die tekst.
4.5 In de oorspronkelijke tekst (tekst van 1 april 1987 tot en met 30 juni 1991) luidde artikel 30j AWR:
“1. De inspecteur stelt het bedrag van de heffingsrente vast bij beschikking.
2. Het bedrag van de heffingsrente wordt op het aanslagbiljet of op het afschrift van de uitspraak of van de kennisgeving afzonderlijk vermeld. Ingeval de eerste volzin geen toepassing vindt, blijkt het bedrag van de heffingsrente uit het afschrift van de beschikking.”
De AWR bood niet de mogelijkheid afzonderlijk in bezwaar of beroep te gaan tegen de beschikking heffingsrente. De Toelichting vermeldde hieromtrent:
“(…) Een bezwaar of beroep met betrekking tot de door de inspecteur bij beschikking vastgestelde heffingsrente bij een aanslag of een navorderingsaanslag kan op dezelfde wijze worden aanhangig gemaakt als een bezwaar of beroep tegen de aanslag.(..)”
4.6. De term “voor bezwaar vatbare beschikking” in de aanhef van artikel 30j AWR en de tweede volzin van artikel 30j, eerste lid, AWR zijn per 1 juli 1991 in de AWR opgenomen in het kader van de aanpassing aan de Awb. Deze wijziging leidde ertoe dat vanaf die datum tegen een beschikking heffingsrente afzonderlijk van de aanslag bezwaar en beroep openstaan.
Voor de periode 1 juli 1991 luidde de tekst van het eerste lid:
“1. De inspecteur stelt het bedrag van de heffingsrente vast bij beschikking. Met betrekking tot deze beschikking zijn de bepalingen in de belastingwet die gelden voor de belastingaanslag ter zake waarvan heffingsrente wordt berekend, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat met betrekking tot beschikkingen ter zake van voorlopige aanslagen die tot een negatief bedrag zijn vastgesteld uitsluitend de bepalingen van de hoofdstukken V en VIII van deze wet van overeenkomstige toepassing zijn.”
en vanaf 1 januari 1998:
1. De inspecteur stelt het bedrag van de heffingsrente vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Met betrekking tot deze beschikking zijn de bepalingen in de belastingwet die gelden voor de belastingaanslag ter zake waarvan heffingsrente wordt berekend, van overeenkomstige toepassing.
4.7. Uit de wetsgeschiedenis van deze met ingang van 1 juli 1991 geldende bepaling blijkt, dat de wetgever met het bepaalde in de tweede volzin slechts een faciliteit voor de belastingplichtigen heeft willen creëren. De Memorie van Toelichting vermeldt daaromtrent:
'Met deze bepaling wordt bereikt dat de bepalingen van de belastingwet, waaronder ook de Algemene wet rijksbelastingen wordt begrepen, die gelden voor de belastingaanslag ter zake waarvan heffingsrente wordt berekend, van overeenkomstige toepassing zijn op de beschikking waarbij de heffingsrente wordt vastgesteld. Hierdoor volgt een beschikking inzake heffingsrente het regime van de aanslag ter zake waarvan de heffingsrente wordt berekend.
Dit betekent voor de bezwaar- en beroepsfase het volgende. Ingeval de belastingplichtige bezwaar heeft tegen de beschikking waarbij de heffingsrente is vastgesteld, hangt het af van het type belastingaanslag ter zake waarvan heffingsrente is berekend, of hij tegen de beschikking een bezwaarschrift moet indienen bij de inspecteur, dan wel in beroep moet komen bij de rechter. Betreft het een aanslag of een naheffingsaanslag, dan moet hij tegen de desbetreffende beschikking inzake heffingsrente in bezwaar gaan bij de inspecteur; betreft het een navorderingsaanslag dan moet hij in beroep komen bij de rechter. (…) De bepaling is facultatief en laat onverlet de mogelijkheid dat de belastingplichtige binnen de bezwaartermijn eerst een bezwaarschrift indient tegen de beschikking en vervolgens tegen de aanslag of naheffingsaanslag zelf. “( MvT, Kamerstukken II 1988/89, 21 198, nr. 3, blz. 114-115).
Uit deze wetsgeschiedenis valt derhalve geenszins af te leiden dat de wetgever heeft beoogd om met de tweede volzin bezwaar en beroep tegen een beschikking heffingsrente onmogelijk te maken indien die heffingsrente een aanslag of beschikking betreft waartegen geen bezwaar of beroep openstaan.
4.8. In dit licht dient naar het oordeel van de rechtbank ook het gedeelte van de Resolutie te worden gelezen, waar de staatssecretaris van Financiën uitvoering heeft gegeven aan de wettelijke bepalingen betreffende de in rekening te brengen en te vergoeden heffingsrente. De te dezen van belang zijnde passage van de Resolutie luidt:
(….)
5. Vaststelling en berekeningswijze
Het bedrag van de in rekening te brengen c.q. te vergoeden heffingsrente wordt door de inspecteur bij beschikking vastgesteld. Tegen deze beschikking staan bezwaar en beroep open, ook indien het een door de inspecteur ambtshalve verleende teruggaaf betreft waarbij tegen het bedrag van de teruggegeven belasting geen bezwaar en beroep open staan.(….)”
4.9. Het onder 4.2. en 4.8. overwogene brengt de rechtbank tot de conclusie dat de duidelijke tekst van de eerste volzin van artikel 30j AWR dient te prevaleren, dat de heffingsrente (van nihil) bij voor bewaar en beroep vatbare beschikking is vastgesteld en dat belanghebbende ontvankelijk is in haar bezwaar en beroep.
Met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag:
4.10. De berekening van heffingsrente is geregeld in Hoofdstuk VA van de AWR en voor wat betreft het onderhavige geschil, meer in het bijzonder in de artikelen 30f, 30g en 30j. Voor zover te dezen van belang luiden deze artikelen als volgt:
Artikel 30f
“1. (….)
2. Met betrekking tot (….), de omzetbelasting, (….) wordt heffingsrente berekend ingeval:
a. (…)
b. een teruggaaf van belasting plaatsvindt vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting minder beloopt dan die welke is aangegeven.
(…)
3. De heffingsrente wordt enkelvoudig berekend:
a. (….)
b. (….)
c. met betrekking tot de omzetbelasting(….):
1°(….)
2º indien een teruggaaf wordt verleend: over het tijdvak dat aanvangt drie maanden na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening van het afschrift van de uitspraak of van de kennisgeving waaruit van de teruggaaf blijkt;
d. (….)
4. (….)
5. (….)
6. (….)
Artikel 30g:
1. Heffingsrente wordt vergoed (….) over het bedrag van de teruggaaf.
2. (….)
3. (….)
4. (….)
4.11. Vaststaat dat belanghebbende in de onder 1.2. vermelde tijdvakken aangiften omzetbelasting moest doen. Artikel 17 Wet OB bepaalt dat ingeval de voor aftrek in aanmerking komende belasting meer bedraagt dan de in het tijdvak verschuldigd geworden belasting, het verschil aan de ondernemer op zijn verzoek wordt terugbetaald. Artikel 33 Wet OB bepaalt dat een verzoek om teruggaaf van belasting in deze gevallen geschiedt bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf ontstaat. Naar het wettelijke systeem van de Wet OB had belanghebbende de teruggaafverzoeken derhalve op haar aangifte moeten vermelden.
4.12. De inspecteur heeft gesteld dat de letterlijke tekst van artikel 30f AWR erop duidt dat geen heffingsrente wordt vergoed wanneer een aangifte omzetbelasting niet leidt tot een te betalen bedrag maar tot een teruggaaf en een herstel van een onjuistheid later leidt tot een grotere teruggaaf.. De rechtbank verwerpt deze stelling. De tekst van artikel 30f AWR schrijft voor dat heffingsrente wordt berekend indien een teruggaaf plaatsvindt “vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting minder beloopt dan die welke is aangegeven”. Nu ook een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting geschiedt bij de aangifte, brengt een redelijke wetsuitleg naar het oordeel van de rechtbank mee om onder de omzetbelasting “welke is aangegeven” mede te verstaan de op de aangifte vermelde teruggaaf van voorbelasting. De rechtbank vindt voor deze uitleg steun in het gegeven dat de belastingwet veelal termen in algebraïsche zin gebruikt. Derhalve is naar het oordeel van de rechtbank niet alleen sprake van “een teruggaaf van belasting vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting minder beloopt dan die welke is aangegeven” indien aanvankelijk een positief bedrag werd aangegeven dat nadien tot een lager positief bedrag wordt verminderd, doch ook indien een positief bedrag later tot een negatief bedrag wordt verminderd - en dan wel voor het totale bedrag van de teruggaaf – en een aanvankelijk negatief bedrag op de aangifte nadien wordt gewijzigd tot een meer negatief bedrag.
4.13. Voor deze uitleg vindt de rechtbank ook steun in hetgeen met betrekking tot de aanslagbelastingen is opgemerkt in de Memorie van toelichting bij het voorstel van Wet ter invoering van de berekening van rente inzake belastingen en premies volksverzekeringen (Tweede Kamer vergaderjaar 1985-1986 19 557) (hierna: de Toelichting), op artikel 30b, tweede lid, AWR (oud, huidig artikel 30g, tweede lid, AWR):
“In dit lid is in onderdeel a een voorziening opgenomen voor de gevallen waarin, ambtshalve of na bezwaar of beroep, het negatieve bedrag van een aanslag nog meer negatief wordt. Als de vermindering plaatsvindt na het drempeltijdvak moet uiteraard over die vermindering rente worden vergoed. (…)”.
In dit wetsvoorstel was oorspronkelijk niet voorzien in berekening van heffingsrente bij de omzetbelasting. Dat ook voor omzetbelasting heffingsrente wordt berekend, is het gevolg van een amendement 23 februari 1987 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 557, nr. 16). Bij dat amendement is niet vermeld dat voor de omzetbelasting een ander uitgangspunt gold dan in de Toelichting was vermeld. De rechtbank leidt daaruit af dat de geciteerde passage uit de Memorie van Toelichting heeft te gelden als algemeen uitgangspunt van de wetgever ter zake van de regeling voor heffingsrente, en derhalve ook voor de omzetbelasting.
4.14. De inspecteur heeft hiertegen ingebracht dat deze lezing van artikel 30f AWR onredelijk zou zijn, omdat de fiscus dan onder omstandigheden ook gehouden zou zijn rente te vergoeden over bedragen die zij nooit onder zich heeft gehad. De rechtbank volgt de inspecteur hierin niet. Het is niet een algemeen kenmerk van een verplichting tot het vergoeden van rente dat de debiteur van de rente eerst een – naar naderhand blijkt – onverschuldigde betaling van de crediteur heeft ontvangen. Het gaat er veeleer om dat de crediteur met vertraging ontvangt waar hij recht op heeft. Indien de wetgever de door de inspecteur verdedigde beperking had willen aanbrengen, ligt het voor de hand dat hij dat uitdrukkelijk had aangegeven.
4.15. Ten slotte acht de rechtbank de volgende passages in de Resolutie te dezen van belang:
“(….)
3. Omzetbelasting
(….) Indien een teruggaaf van teveel aangegeven belasting wordt verleend, wordt de heffingsrente berekend over het tijdvak dat aanvangt drie maanden na het einde van het kalenderjaar/boekjaar waarop de teruggaaf betrekking heeft en eindigt op de dag van dagtekening van het afschrift van de uitspraak of van de kennisgeving waaruit de teruggaaf blijkt.(….)” (drempeltijdvak)
“(….) 3b. Te vergoeden heffingsrente (omzetbelasting)
Teruggaven op verzoek komen voor vergoeding van heffingsrente in aanmerking, indien zij voortvloeien uit het herstellen van onjuistheden na afloop van het desbetreffende jaar. In de meeste gevallen blijken dergelijke onjuistheden na het opmaken van de jaarstukken waarna bezwaar wordt gemaakt tegen het aangegeven bedrag. Ook bij een boekenonderzoek kan blijken dat er te veel belasting is aangegeven of te weinig belasting is teruggevraagd.
Met betrekking tot de volgende specifieke verzoeken om teruggaaf moeten voor de vergoeding van heffingsrente de volgende uitgangspunten in acht worden genomen.
a. Teruggaven op verzoek van een belasting die niet volgens de AWR wordt geheven komen niet in aanmerking voor vergoeding van de heffingsrente. Ter zake van een teruggaaf van belasting op grond van artikel 22 van de wet wordt dus geen rente vergoed.
b. Teruggaven als gevolg van negatieve aangiften (artikel 17 van de wet voor binnenlandse belastingplichtigen en artikel 33 van de wet voor buitenlandse belastingplichtigen) zijn niet aan te merken als een uitvloeisel van een correctie van eerder aangegeven belasting en komen dus niet in aanmerking voor vergoeding van heffingsrente.
(….)
Volledigheidshalve wordt hierbij aangetekend dat in de gevallen als bedoeld onder b, (c, d en e) vergoeding van heffingsrente aan de orde kan komen als het desbetreffende verzoek om teruggaaf wordt gedaan na (afloop van het jaar waarin) het in de wet daartoe voorziene tijdstip (is gelegen), dat wil zeggen als er sprake is van het herstel van een onjuistheid.
4.16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende ook reeds op grond van het bepaalde in de geciteerde slotzin van de resolutie recht op vergoeding van heffingsrente ter zake van de onderhavige teruggaven. Blijkens onderdeel 3b, sub b, van de resolutie bestaat ook volgens de staatssecretaris geen recht op vergoeding van heffingsrente bij een negatieve aangifte, waarmee onder meer wordt bedoeld een regulier verzoek om teruggave op grond van artikel 17 van de Wet OB, maar blijkens de geciteerde slotzin van de resolutie kan wel vergoeding van heffingsrente aan de orde komen als het desbetreffende verzoek (om teruggave) wordt gedaan na afloop van het jaar en sprake is van herstel van een onjuistheid. Deze laatste situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval voor. Immers: uit de onder 2.2. weergegeven feiten blijkt dat bij belanghebbende in het algemeen sprake is van (reguliere) verzoeken om teruggave als op grond van artikel 17 Wet OB en de inspecteur heeft niet gesteld en ook overigens is niet gebleken dat dat in de onderhavige tijdvakken anders lag; uit de onder 1.1. en 1.2. vermelde feiten blijkt dat de litigieuze teruggaven ruimschoots na het einde van de desbetreffende jaren zijn gedaan en belanghebbende heeft onweersproken gesteld dat sprake is van het herstel van onjuistheden. Naar het oordeel van de rechtbank kan bovendien niet worden gezegd dat te dezen sprake is van een belasting die niet volgens de AWR wordt geheven. Artikel 2, lid 1, onderdeel a, juncto artikel 1, lid 1, AWR stellen buiten twijfel dat de omzetbelasting een belasting is die volgens de AWR wordt geheven en de voor belastingen die niet volgens de AWR worden geheven in de resolutie gegeven uitzondering slaat, naar uit de verwijzing naar artikel 22 Wet OB blijkt, op belastingen bij invoer die volgens de Douanewet worden geheven. Derhalve brengt ook het vertrouwensbeginsel mede dat aan belanghebbende heffingsrente wordt vergoed.
4.17. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende zowel op grond van de wet, als op grond van het vertrouwensbeginsel recht heeft op vergoeding van heffingsrente. Van enige uitzondering op deze regel is de rechtbank niet gebleken. Het gelijk met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag is eveneens aan belanghebbende.
4.18. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.288 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 2). De rechtbank acht geen termen aanwezig voor de vergoeding van kosten gemaakt in de bezwaarfase, nu gesteld noch gebleken is dat belanghebbende om vergoeding van deze kosten heeft verzocht voordat, zoals is vereist op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb, uitspraak op bezwaar is gedaan.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende heffingsrente te vergoeden over de teruggaven omzetbelasting die aan belanghebbende zijn verleend over de tijdvakken 2000 tot en met 2003.
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.288 en wijst de Staat aan als rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 276 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 5 april 2007 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. W. Brouwer en mr. W.E.M. van Nispen tot Sevenaar, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.M.J.F. Jansen griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.