ECLI:NL:RBBRE:2007:BA7159

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
27 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/2122
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van vrijstelling voor personeelsreizen voor directeuren/aandeelhouders in belastingrechtelijke context

In deze zaak, uitgesproken op 27 maart 2007 door de Rechtbank Breda, stond de toepassing van de vrijstelling voor personeelsreizen (artikel 42 URLB) centraal. De eiseres, [belanghebbende] B.V., organiseerde een personeelsreis naar IJsland voor haar werknemers en de directeuren/aandeelhouders van de holdings die het bestuur voerden. De inspecteur van de Belastingdienst had naheffingsaanslagen loonbelasting opgelegd over de jaren 2002 en 2003, waarbij hij betwistte dat de vrijstelling ook van toepassing was op de directeuren/aandeelhouders. De rechtbank oordeelde dat het concern als geheel moet worden beschouwd voor de toepassing van de vrijstelling. Aangezien de directeuren en werknemers werkzaam waren binnen hetzelfde concern en de reis als personeelsreis werd aangemerkt, was de vrijstelling van artikel 42 URLB 2001 ook van toepassing op de directeuren. De rechtbank vernietigde de uitspraken op bezwaar van de inspecteur en verlaagde de naheffingsaanslagen voor de jaren 2002 en 2003. Tevens werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak benadrukt het belang van de context van de organisatie bij belastingrechtelijke vraagstukken en de toepassing van vrijstellingen.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/2122
Uitspraakdatum: 27 maart 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [woonplaats], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende naheffingsaanslagen loonbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd over de tijdvakken 2002 en 2003.
1.2. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 2 mei 2005 de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 9 juni 2005, ontvangen bij de rechtbank op 10 juni 2005, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276.
1.4. De inspecteur heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2006 te Breda. Daarbij zijn tezamen behandeld de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder nummer 05/2120 en 05/2122. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur.
1.6. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende [Holding BV] zijn ieder voor 50% aandeelhouder van [BV] in werk BV (de BV).
2.2. In de onderhavige tijdvakken was [de heer 1] als directeur in dienstbetrekking werkzaam van [Holding BV] en tevens, via de Stichting Administratiekantoor [Holding BV], enig aandeelhouder in [Holding BV] en was [de heer 2] directeur en enig aandeelhouder in belanghebbende.
2.3. Belanghebbende en [Holding BV] hebben met de BV managementovereenkomsten gesloten waarin is bepaald dat het bestuur van de BV wordt uitgevoerd door belanghebbende en [Holding BV] die op hun beurt worden vertegenwoordigd door [de heer 1] en [de heer 2].
2.4. Bij de BV waren twee werknemers in dienstbetrekking. In 2002 heeft de BV voor deze twee werknemers alsmede voor [de heer 1] en [de heer 2] een reis naar IJsland georganiseerd, en in 2003 een reis naar Egypte. Zowel de werknemers als [de heer 1] en [de heer 2] mochten met hun partners aan de reizen deelnemen.
2.5. De rekeningen die betrekking hebben op de reizen naar IJsland en Egypte zijn door de BV betaald. De BV heeft de reizen aan [de heer 1] en [de heer 2] verstrekt met medeweten van belanghebbende en [Holding BV]. Zowel belanghebbende als [Holding BV] hebben in verband daarmee suppletieaangiften loonbelasting en premie volksverzekeringen (verder ook: LB) ingediend. Belanghebbende berekende de in verband met de reizen verschuldigde loonbelasting voor het jaar 2002 op een bedrag van € 76 en voor het jaar 2003 op een bedrag van € 249. Deze bedragen zijn als volgt tot stand gekomen:
Kosten reis 2002 per persoon inclusief partner 828,51
Af:
Werkelijke kosten ontbijt -124,29
Werkelijke kosten overnachtingen -239
Bij:
Forfaitaire bedragen maaltijden/overnachtingen
art. 32 en 35 Uitvoeringsregeling Lb 22,35
Af:
Vrijstelling personeelsfeesten art. 42 Uitvoeringsregeling LB -340
Belastbaar loon 147,57
Percentage eindheffing 52%
Loonbelasting 76,74
Kosten reis 2003 per persoon inclusief partner 1.678,49
Af:
Werkelijke kosten ontbijt -157,85
Werkelijke kosten overnachtingen -796
Bij:
Forfaitaire bedragen maaltijden/overnachtingen
art. 32 en 35 Uitvoeringsregeling Lb 95,85
Af:
Vrijstelling personeelsfeesten art. 42 Uitvoeringsregeling LB -340
Belastbaar loon 480,49
Percentage eindheffing 52%
Loonbelasting 249,85
2.6. Ook de BV heeft suppletieaangiften gedaan voor de twee werknemers die hebben deelgenomen aan de reizen en wel conform de aangiften van belanghebbende. De inspecteur heeft zowel aan de BV als aan belanghebbende en aan [Holding BV] naheffingsaanslagen LB opgelegd waarbij de werkelijke reiskosten als loon werden aangemerkt, zonder toepassing van de vrijstelling voor personeelsfeesten van artikel 42 Uitvoeringsregeling loonbelasting. Tegen alle naheffingsaanslagen is bezwaar gemaakt.
2.7. In zijn brief van 1 september 2004, waarin onder andere de onderhavige naheffingsaanslagen worden aangekondigd, heeft de inspecteur – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“Feiten
- Alle reizen zijn door [bureau] verzorgd.
- Door [bureau] zijn de kosten van overnachtingen en maaltijden niet gespecificeerd.
- Facturen van de kosten van de maaltijden zijn niet verstrekt.
2.8. Op 29 april 2005 heeft de inspecteur uitspraak gedaan op de bezwaarschriften van de BV. Daarbij heeft hij ten aanzien van de werknemers van de BV en hun partners de faciliteit van artikel 42 Uitvoeringsregeling loonbelasting alsnog van toepassing verklaard. In de uitspraken op bezwaar van de BV heeft de inspecteur de berekeningswijze van het genoten voordeel (met toepassing van de forfaitaire regelingen van artikel 32 en 35 Uitvoeringsregeling LB) gevolgd. De bezwaren van belanghebbende en van [Holding BV] zijn afgewezen.
3. Geschil
3.1. In geschil is of artikel 42 van de Uitvoeringsregeling LB toepassing kan vinden bij de bepaling van het loon dat door [de heer 2] is genoten in verband met de reizen naar Egypte en IJsland.
3.2. Belanghebbende is primair van mening dat de faciliteit van artikel 42 van de Uitv.reg. LB 2001 van toepassing is omdat [de heer 2] gezien zijn functie en positie binnen het bedrijf tot dezelfde organisatorische en functionele eenheid behoort als het kantoorpersoneel van de BV. Subsidiair is belanghebbende van mening dat de vrijstelling van toepassing is omdat, in het geval de faciliteit van artikel 42 per inhoudingsplichtige dient te worden bezien, in de relatie belanghebbende als werkgever en [de heer 2] als werknemer aan alle voorwaarden voor toepassing van de faciliteit voor wat betreft beide reizen is voldaan.
In het geval de rechtbank de faciliteit van toepassing acht, doet belanghebbende voor wat betreft de wijze waarop rekening dient te worden gehouden met de kosten van genoten maaltijden en overnachtingen tijdens de reis, een beroep op het vertrouwensbeginsel. Evenals bij de twee werknemers van de BV dienen deze kosten te worden bepaald met inachtneming van de artikelen 32 en 35 van de Uitvoeringsregeling LB 2001.
3.3. De inspecteur is primair van mening dat artikel 42 van de Uitvoeringsregeling LB 2001 geen toepassing kan vinden. Subsidiair is hij van mening dat het vrijgestelde bedrag € 340 bedraagt waarbij de kosten voor maaltijden en overnachtingen voor de werkelijke waarde in aanmerking dienen te worden genomen.
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de pleitnota die door belanghebbendes gemachtigde ter zitting is overgelegd. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd verwijst de rechtbank naar het aangehechte proces-verbaal.
3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vaststelling van de naheffingsaanslagen conform de ingediende suppletie-aangiften.
3.6. De inspecteur concludeert primair tot handhaving van de opgelegde naheffingsaanslagen. Subsidiair concludeert hij tot vaststelling van het uit de reizen voortvloeiende loonbedrag op € 488 voor 2002 en € 1.328 voor 2003, en tot vermindering van de naheffingsaanslagen tot € 253 voor 2002 en € 557 voor 2003.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard dat hij, evenals belanghebbende, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 1 november 2000, onder andere gepubliceerd in BNB 2001/82, van mening is dat de reizen naar IJsland en Egypte zijn aan te merken als loon dat de werkgever zelf heeft verstrekt en niet als loon van derden. De rechtbank acht dit uitgangspunt juist en zal het volgen.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de reizen op zichzelf bezien zijn aan te merken als personeelsreizen die voldoen aan het begrip personeelsreis zoals dat wordt gehanteerd in het kader van de toepassing van artikel 42 Uitvoeringsregeling Loonbelasting 2001 (URLB 2001).
4.3. Naar het oordeel van de rechtbank dient in een geval als het onderhavige, waarbij, met inachtneming van het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 1 november 2000, voor de kwalificatie van het loonbestanddeel het concern als geheel wordt bezien, voor toepassing van de vrijstelling het concern eveneens als geheel te worden bezien. Nu [de heer 1], [de heer 2] en de twee werknemers van de BV alle werkzaam zijn bij ditzelfde concern en tussen partijen niet in geschil is dat de reis als personeelsreis in de zin van artikel 42 van de URLB is aan te merken, brengt dit mee dat de faciliteit van artikel 42 van de URLB 2001 evenzeer van toepassing is op de door belanghebbende aan [de heer 2] verstrekte personeelsreis. Het gelijk is op dit punt aan belanghebbende.
4.4. In dat geval is tussen partijen in geschil of het gegeven dat de inspecteur voor wat betreft de aan de werknemers van de BV verstrekte personeelsreizen heeft geaccepteerd dat de kosten die verband houden met de verstrekte maaltijden en overnachtingen zijn bepaald met inachtneming van de artikelen 32 en 35 van de URLB 2001, meebrengt dat sprake is van een bewuste standpuntbepaling die evenzeer dient te gelden voor het onderhavige geval. De inspecteur is van mening dat geen sprake is van een bewuste standpuntbepaling doch dat een incidentele fout is gemaakt.
4.5. In de brief d.d. 1 september 2004, die zowel betrekking heeft op de werknemers die bij de BV in dienstbetrekking zijn als op de werknemers van belanghebbende en van [Holding BV], vermeldt de inspecteur onder het kopje “Feiten” expliciet dat de kosten van overnachtingen en maaltijden niet zijn gespecificeerd, alsmede dat geen facturen van de kosten van maaltijden zijn verstrekt. In de uitspraak op bezwaar d.d. 29 april 2005 wordt zonder nadere specificatie volledig tegemoetgekomen aan de bezwaarschriften ten name van de BV. Uit het vorenstaande blijkt dat de inspecteur zich bewust was van het ontbreken van een uitsplitsing van de kosten voor maaltijden en overnachtingen doch desalniettemin akkoord is gegaan met de wijze waarop de BV deze kosten in haar berekening heeft bepaald. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur er aldus blijk van gegeven ter zake een bewust standpunt in te nemen. Nu dat standpunt door de inspecteur als zodanig is meegedeeld aan belanghebbende als mede-directeur van de BV en, naar tussen partijen niet in geschil is, belanghebbende tot hetzelfde concern behoort als de BV, kon belanghebbende aan de uitspraak voor de BV het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat, indien de faciliteit van artikel 42 URLB 2001 van toepassing zou zijn, de berekening van het door belanghebbendes werknemer genoten voordeel op dezelfde wijze zou plaatsvinden als bij de BV.
4.6. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is het gelijk aan belanghebbende en dient te worden beslist zoals hierna vermeld.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1) waarvan, wegens samenhang met de zaak met nummer 05/2120 de helft voor de onderhavige zaak.
6. Beslissing
De rechtbank:
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag voor het jaar 2002 tot een bedrag van € 76;
- vermindert de naheffingsaanslag voor het jaar 2003 tot een bedrag van € 249;
- gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze in beroep gestorte griffierecht van € 37;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 322 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 27 maart 2007 door mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. C.A.F.M. Stassen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L. Abbing-van Kleef, griffier. Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak door een der rechters ondertekend.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.