RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/1122
Uitspraakdatum: 29 mei 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], gevestigd te [woonplaats], eiseres,
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 april 2004 tot en met 30 juni 2004 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen ten bedrage van € 78.663 opgelegd, alsmede bij beschikking een vergrijpboete ad € 39.331.
1.2. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 27 januari 2006 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij faxbericht van 6 maart 2006, ontvangen bij de rechtbank op 6 maart 2006, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276.
1.4. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2007 te Breda. Daar zijn tezamen behandeld de zaken die bij de rechtbank zijn geregistreerd onder de nummers 06/647, 06/3662, 06/648 en 06/1122. Voor een overzicht van het verhandelde ter zitting alsmede de aldaar verschenen personen, verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting dat aan deze uitspraak is gehecht. De door belanghebbende overgelegde pleitnota wordt tot de stukken van het geding gerekend.
1.6. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en bepaald dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende, een vennootschap onder firma, drijft een onderneming te [woonplaats]. De onderneming van belanghebbende, bij de Kamer van Koophandel omschreven als [vof], werd vanaf 1 april 1997 tot 1 januari 2000 gedreven voor rekening van [[de heer]]. Belanghebbende heeft de onderneming vanaf 1 januari 2000 voortgezet. Vennoten in belanghebbende zijn [de heer] en zijn echtgenote. Belanghebbende maakt voor haar bedrijf gebruik van het pand [adres] te [woonplaats]. In het bedrijf is een gastvrouw werkzaam die sedert 2000 bij belanghebbende in loondienst is.
2.2. [de heer] beschikt met ingang van 19 juli 2002 over een vergunning van de gemeente [woonplaats] voor een seksinrichting van welke vergunning belanghebbende gebruik maakt voor haar onderneming. In deze vergunning wordt het bedrijf omschreven als [club]]. In reclame-uitingen wordt het bedrijf omschreven als [club]. Bij de Kamer van Koophandel is als bedrijfsomschrijving van belanghebbende opgenomen" [centrum]". De aan de onderneming van belanghebbende gelieerde prostituees beschikken niet over een vergunning als voormeld.
2.3. De inspecteur is op 2 oktober 2003 bij belanghebbende een onderzoek gestart voor de loonbelasting en omzetbelasting. Op basis van het onderzoek heeft de belastingdienst voor de loonbelasting het standpunt ingenomen dat sprake is van een dienstbetrekking tussen belanghebbende en de aan de onderneming van belanghebbende gelieerde prostituees. Dit standpunt is vastgelegd in het concept-controlerapport van 31 maart 2004. In voormeld rapport is als conclusie vermeld dat belanghebbende ingaande 1 april 2004 wordt aangemerkt als inhoudingsplichtige ten aanzien van de in de onderneming werkzame prostituees. Het concept is definitief geworden en nogmaals verzonden per brief van 27 april 2004.
2.4. In de aangifte loonbelasting over het tweede kwartaal van 2004 heeft belanghebbende, evenals in de kwartalen daaraan voorafgaand sedert de vestiging van de onderneming, geen aangifte gedaan ter zake van de (vooronderstelde) dienstbetrekking van de prostituees, noch heeft ter zake hiervan, evenals in de kwartalen daaraan voorafgaand sedert de vestiging van de onderneming, enige inhouding en/of afdracht van loonheffing plaatsgevonden.
2.5. Bij brief van 21 september 2004 is belanghebbende een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen betreffende het tweede kwartaal van 2004 aangekondigd en is belanghebbende kennis gegeven van het voornemen een vergrijpboete op te leggen. De naheffingsaanslag en de boete-beschikking zijn met dagtekening 27 december 2004 aan belanghebbende verzonden.
2.6. In 1998 heeft bij [de heer] een onderzoek plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 1995 en 1996, alsmede de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 30 september 1997. In het van dit onderzoek opgemaakte rapport is onder 1.2 onder meer vermeld:
“Vanaf 1 februari 1995 huurde [de heer] van [verhuurder] uit [woonplaats] het pand [adres] te [woonplaats]. Dit pand was ingericht als privéclub. (…) Vervolgens verhuurde [de heer] de kamers op de bovenverdieping van het pand aan de prostituee’s en de leden van vereniging [club] door.”
(…)
“Op 1 april 1997 is [de heer] weer gestart met een kamerverhuurbedrijf aan prostituee’s in het pand [adres] te [woonplaats]. De naam van de club is [vof]. (…) De huurprijzen bedragen (…) Van deze huur ontvangt [de heer] de helft, de andere helft is voor de dames.”
(…)
“De prostituee’s kunnen aangemerkt worden als zelfstandig onderneemsters. In afwachting van goedkeuring van het wetsontwerp om de prostitutie uit de illegaliteit te halen zijn de prostituee’s vooralsnog zelf aansprakelijk voor het afdragen van omzet- en inkomstenbelasting.”
2.7. Tussen belanghebbende en de aan haar onderneming gelieerde prostituees zijn schriftelijke overeenkomsten gesloten welke de onderlinge werkverhouding regelen. In deze overeenkomsten, die voor onbepaalde tijd zijn aangegaan, is onder meer opgenomen dat belanghebbende de prostituee in de gelegenheid stelt zijn/haar zelfstandig beroep uit te oefenen en dat belanghebbende uitsluitend facilitaire diensten zal verstrekken. In de overeenkomsten verklaart de prostituee zijn/haar activiteiten niet anders dan voor eigen rekening en risico te zullen uitoefenen en verklaart hij/zij zich akkoord met de Algemene voorwaarden van [club].
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag en de vergrijpboete terecht zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij ter zitting hieraan hebben toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag en de boetebeschikking
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende stelt dat de inspecteur heeft gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, met name het vertrouwensbeginsel, door met het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag terug te komen op afspraken met en de handelwijze van belanghebbende in het verleden.
4.2. Vaststaat dat belanghebbende noch [de heer] met betrekking tot de voor hun rekening gedreven onderneming loonheffing hebben ingehouden en afgedragen ter zake van de aan de onderneming gelieerde prostituees. Vaststaat eveneens dat de inspecteur van deze handelwijze, waarvan de rechtbank, gelet op de betrokkenheid van [de heer], aannemelijk acht dat deze sedert 1995 is gevolgd, op de hoogte was en dat de inspecteur bekend was met de algemene gang van zaken binnen en de inrichting van de onderneming van belanghebbende, hieronder begrepen de wetenschap dat volgens belanghebbende ook reeds in 1998 sprake was van het verhuren van kamers aan de prostituees, alsmede dat de huurprijs van de kamers tussen de betrokken partijen - ondernemer en prostituees - werd verdeeld. Naar het oordeel van de rechtbank mocht [de heer] in de gegeven omstandigheden aannemen dat zijn zakelijke verhouding tot de prostituees door de inspecteur op zijn fiscale merites was beoordeeld, waarmee de inspecteur impliciet heeft aangegeven dat hij het standpunt van [de heer], inhoudende dat hij ten aanzien van de prostituees niet inhoudingsplichtige was, deelde. In zoverre is bij [de heer] dan ook het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat ter zake van de aan zijn onderneming gelieerde prostituees geen loonheffing behoefde te worden ingehouden en afgedragen. Naar het oordeel van de rechtbank strekt dit in rechte te honoreren vertrouwen zich ook uit tot belanghebbende, nu [de heer] en zijn echtgenote de enige firmanten zijn in belanghebbende en belanghebbende de onderneming van [de heer] ongewijzigd heeft voortgezet.
4.3. Naar aanleiding van het boekenonderzoek in 2003 heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat belanghebbende ter zake van de aan de onderneming gelieerde prostituees als inhoudingsplichtige voor de loonbelasting moet worden aangemerkt. Zo het standpunt van de inspecteur dat sprake is van een dienstbetrekking voor de prostituees al juist is, dient, nu sprake is van in het verleden opgewekte vertrouwen naar het oordeel van de rechtbank de inspecteur bij de wijziging van zijn standpunt dit vertrouwen te honoreren voor zolang en voor zover het belanghebbende, gelet op de door hem reeds gesloten overeenkomsten met de prostituees en uitgaande van het doorgang vinden van de bedrijfsvoering, redelijkerwijs niet mogelijk is loonheffing in te houden (vergelijk Hoge Raad 2 september 1992, nr. 27 855, onder meer gepubliceerd in BNB 1993/2). Aan belanghebbende dient derhalve een redelijke termijn te worden gegund de overeenkomsten met de prostituees te wijzigen en/of haar bedrijfsvoering anders in te richten. In een geval als het onderhavige waarin, zo leidt de rechtbank uit de motivering van het bezwaarschrift af, sprake is van meer dan 15 prostituees, dient deze termijn naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs te worden gesteld op de duur van een aangiftetijdvak, zijnde in het onderhavige geval drie maanden.
4.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur, tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij de wijziging van zijn standpunt over de relatie tussen belanghebbende en de prostituees eerder aan belanghebbende heeft bekendgemaakt dan met de toezending van het concept controlerapport. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat belanghebbende eerst bij ontvangst van dit concept op de hoogte was van het standpunt van de zijde van de belastingdienst inzake de inhoudingsplicht van belanghebbende. Gelet op het vermelde onder 2.3 en het overwogene onder 4.2 en 4.3, was belanghebbende over het onderhavige tijdvak dan geen loonbelasting verschuldigd en kan de naheffingaanslag niet in stand blijven.
4.5. Nu de onderhavige naheffingsaanslag dient te worden vernietigd, kan de ter zake van deze naheffingsaanslag opgelegde vergrijpboete evenmin in stand blijven.
4.6. Gelet op al het vorenoverwogene gaat de rechtbank voorbij aan hetgeen belanghebbende overigens ten aanzien van de naheffingsaanslag en vergrijpboete heeft aangevoerd.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.449 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1,5).
De rechtbank acht geen omstandigheden aanwezig als bedoeld in artikel 2, derde lid van voornoemd besluit.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag en boetebeschikking;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
€ 1.449, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 276 aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 29 mei 2007 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr A.A. den Hartog en mr. W. Brouwer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.