RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/1219
Uitspraakdatum: 4 december 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [woonplaats], eiseres,
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiseres en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 27 januari 2006 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2001 opgelegde aanslag vennootschapsbelasting naar een belastbaar bedrag van ƒ 138.017
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2006 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende zijn gemachigde, alsmede de inspecteur.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2.1. Belanghebbende vormt als moedermaatschappij een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 tezamen met [maatschappij 1] BV, [maatschappij 2] BV en [maatschappij 3] BV.
2.2. De directeur van belanghebbende, [directeur], bezit sinds 9 juli 1999 34% van de aandelen in [de BV]]. De overige aandelen in [de BV] zijn in het bezit van [aandeelhouder 1] en [aandeelhouder 2].
2.3. Vanaf 23 juli 1999 tot en met 14 augustus 2001 heeft belanghebbende een bedrag van ƒ 169.130 verstrekt aan [de BV] zonder dat afspraken zijn gemaakt over terugbetaling van de gelden dan wel dat daarvoor zekerheden zijn gesteld. Tot de gedingstukken behoort een rentenota over het jaar 2000 ten bedrage van ƒ 6.000 (8% van ƒ 75.000). De rente is nooit betaald. Van het bedrag ad ƒ 169.130 is ƒ 75.000, als achtergestelde geldlening, in 1999 verstrekt. Het restant ad ƒ 94.130 is in de jaren 2000 en 2001 verstrekt.
2.4. Op 24 december 2001 heeft belanghebbende een bedrag van f 28.980 aan [Bedrijf] betaald op grond van een ten behoeve van [de BV] afgegeven garantieverklaring.
2.5. [de BV] is op 7 oktober 2002 ontbonden.
2.6. In de aangifte vennootschapsbelasting 2001 heeft belanghebbende de in 2.3. en 2.4. bedoelde bedragen tot in totaal ƒ 198.110 ( ƒ 169.130 en ƒ 28.980) ten laste van de winst gebracht. In geschil is de aanvaardbaarheid daarvan.
2.7. Primair is de inspecteur van mening dat de in 2.3. bedoelde gelden tot een bedrag van
ƒ 94.130 zijn verstrekt onder zodanige omstandigheden dat reeds aanstonds duidelijk was dat deze gelden niet meer zouden worden terugverkregen en mitsdien zijn aan te merken als een door een tot de fiscale eenheid behorende vennootschap ten behoeve van haar (middellijke) aandeelhouder verrichte kapitaalstorting in [de BV]. Ten aanzien van het resterende bedrag van ƒ 75.000 is zijns inziens sprake van een lening die onder dusdanig onzakelijke voorwaarden tot stand is gekomen dat een afboeking wegens oninbaarheid van de uit die lening voortvloeiende vordering ten laste van de winst niet mogelijk is. Subsidiair acht hij de gehele in 2.3. bedoelde geldverstrekking een onder dusdanig onzakelijke voorwaarden tot stand gekomen lening dat ook om die reden een afboeking van ƒ 169.130 niet mogelijk is.
2.8. De inspecteur is van mening dat de in 2.4. bedoelde betaling als onzakelijk is aan te merken zodat dit bedrag eveneens niet ten laste van de winst kan worden gebracht.
M.b.t. de geldverstrekking ad ƒ 169.130
2.9. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de geldverstrekking ad ƒ 94.130 is gedaan op een moment waarvan moet worden aangenomen dat reeds aanstonds duidelijk was dat deze gelden niet meer terugbetaald zouden worden. Weliswaar heeft de inspecteur gewezen op de negatieve solvabiliteitspositie van [de BV] echter dit laat onverlet dat belanghebbende deze gelden heeft verstrekt ten behoeve van een nieuw in [de BV] te exploiteren onderneming op het gebied van luchtvaart waarvan blijkbaar ook derden, de aandeelhouders en tevens geldverstrekkers in [de BV], de levensvatbaarheid inzagen. In dit licht bezien behoefde het naar het oordeel van de rechtbank belanghebbende op het moment dat de gelden zijn verstrekt niet aanstonds duidelijk te zijn geweest dat terugbetaling niet tot de mogelijkheden zou behoren. De rechtbank gaat er derhalve van uit dat, conform het subsidiaire standpunt van de inspecteur, het bedrag ad
ƒ 169.130 is aan te merken als een geldlening.
2.10. Nu er sprake is van een geldlening dient de vraag beantwoord te worden of deze onder dusdanig onzakelijke voorwaarden tot stand is gekomen dat afwaardering van de daaruit voortvloeiende vordering buiten aanmerking dient te worden gelaten bij het bepalen van de belastbare winst.
2.11. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur, op wie te dezen de bewijslast rust, tegenover de betwisting door belanghebbende, met het aanvoeren van de feiten zoals vermeld onder 2.3., aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende niet onder zakelijke voorwaarden aan [de BV] geld heeft geleend. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt dan met zich mee dat belanghebbende aannemelijk maakt dat desondanks deze (conditieloze) lening(en) op grond van zakelijke motieven is (zijn) verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast. Belanghebbende heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat het aan het verstrekken van onderhavige (conditieloze) lening inherente gemis aan rendement en het risico van vermogensverlies gecompenseerd wordt door een ander zakelijk voordeel. Gesteld is weliswaar dat het doel was om [de BV] te laten overleven teneinde de “[maatschappijen]” in contact te brengen met het netwerk rondom [de BV] echter dit is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt zodat de afwaardering van de onderhavige vordering(en) met een bedrag groot ƒ 169.130 niet ten laste van de belastbare winst gebracht kan worden.
M.b.t. de garantstelling ad ƒ 28.980
2.12. Ten aanzien van de betalingen aan [Bedrijf] is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat een daaraan ten grondslag liggend zakelijk motief ontbreekt. De stelling van belanghebbende dat betaling zou leiden tot het verkrijgen van opdrachten tot het produceren van de zogenaamde Auxillary Power Units is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt nu slechts één proefmodel om niet aan [Bedrijf] is geleverd en er geen enkele omzet of ander voordeel tegenover heeft gestaan. De rechtbank is van oordeel dat de betaling van ƒ 28.980 slechts is ingegeven door de persoonlijke motieven van de heer [directeur] om [de BV] in staat te stellen haar onderneming te drijven. Dit heeft tot gevolg dat belanghebbende gelden heeft onttrokken ten behoeve van haar aandeelhouder waarvan zowel belanghebbende als haar aandeelhouder zich bewust waren dan wel zich redelijkerwijs bewust moeten zijn geweest. Deze als een vermomde uitdeling van winst aan te merken onttrekking kan derhalve niet leiden tot een ten laste van de fiscale winst aftrekbaar bedrag.
2.13. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 4 december 2006 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, mr. J.J.J. Engel, en mr. W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.