RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/4955
Uitspraakdatum: 30 november 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
de inspecteur, verweerder.
Eiser en verweerder word hierna aangeduid als belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 3 februari 2005 elf naheffingsaanslagen fosfaatheffing en stikstofheffing opgelegd voor de heffingsjaren 2000, 2001 en 2002.
1.2. De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 10 november 2005 de naheffingsaanslagen gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 20 december 2005, ontvangen bij de rechtbank op 21 december 2005, beroep ingesteld.
1.4. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2006 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, tot zijn bijstand vergezeld van zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en de inspecteur.
1.6. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. In het jaar 1997 is een samenwerkingsverband aangegaan tussen drie [partij 1]], belanghebbende en [partij 2] om op twee locaties in [woonplaats] op naam van de eigenaar van mestproductierechten ([partij 1]) vleeskuikens te houden.
2.2. In verband met het houden van de vleeskuikens zijn de onderhavige naheffingsaanslagen aan belanghebbende opgelegd. Belanghebbende stelt – kort weergegeven – dat de naheffingsaanslagen ten onrechte aan hem zijn opgelegd.
3.1. In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd.
3.2. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslagen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting hebben zij hieraan – zakelijk weergegeven – toegevoegd:
Belanghebbende
Wij er zijn er steeds vanuit gegaan dat degene die op grond van het arrest van de strafkamer van de Hoge Raad van 2 juni 1998, nr. 107510E (NJ 1998/714) moet worden beschouwd als “houder” van de dieren, ook degene is aan wie de naheffingsaanslagen moeten worden opgelegd.
Ik heb navraag gedaan bij [partij 2] en daar werd medegedeeld dat aan de voorwaarden voor verfijnde aangifte werd voldaan. Daar hebben wij geen stukken van, die zouden er wel moeten zijn.
Als er al sprake is van houderschap van belanghebbende, dan zijn er drie houders.
Naar mijn beleving is het willekeur geweest om de naheffingsaanslagen aan belanghebbende op te leggen, de inspecteur heeft daar geen afdoende verklaring voor gegeven.
De inspecteur
Ik ben er steeds vanuit gegaan dat degene die op grond van het arrest van de strafkamer van de Hoge Raad van 2 juni 1998, nr. 107510E (NJ 1998/714) moet worden beschouwd als “houder” van de dieren, ook degene is aan wie de naheffingsaanslagen moeten worden opgelegd.
Er wordt geheven ter zake van het produceren van meststoffen, daaronder wordt in de Meststoffenwet verstaan het houden van dieren.
Belanghebbende kan een gecorrigeerde verfijnde aangifte doen met verzoek om ambtshalve herziening. Er moet dan wel aan de voorwaarden worden voldaan.
Het beleid is dat we kijken naar het feitelijk leiderschap, dat is normaal gesproken de houder van de productierechten. Maar er waren geen productierechten. Ook was er geen officiële maatschap, daarom zijn de naheffingsaanslagen aan belanghebbende opgelegd.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 14 van de Meststoffenwet (tekst voor de onderhavige periode, verder: de Wet) luidde:
1. Ter zake van het aanvoeren van meststoffen of het produceren van dierlijke meststoffen worden onder de naam “forfaitaire mineralenheffing” regulerende heffingen geheven van iedere persoon of rechtspersoon die en (tot 6 juli 2001: of) ieder samenwerkingsverband van personen of rechtspersonen dat een bedrijf voert.
2. De heffingen worden geheven per bedrijf.
4.2. Nu vaststaat (de inspecteur schrijft het met zoveel woorden in het verweerschrift) dat in het onderhavige geval het bedrijf werd gevoerd door het onder 2.1. vermelde samenwerkingsverband, brengt het bepaalde in artikel 14 van de Wet met zich dat de aanslagen moeten worden opgelegd aan dat samenwerkingsverband.
4.3. De vraag wie de houder is van de dieren is hiervoor naar het oordeel van de rechtbank niet relevant. Naar valt af te leiden uit het onder 3.3. vermelde arrest van de Hoge Raad is die vraag wel relevant in het geval van overtreding van het verbod van artikel 55, tweede lid, van de Wet (van 8 juli 1993 tot 31 december 1997: artikel 14, tweede lid, van de Wet). Dat verbod richt zich tot de producent van dierlijke meststoffen en dat is, naar uit het oordeel van de Hoge Raad blijkt, degene die door het houden van dieren op een bedrijf dierlijke meststoffen produceert. Artikel 14 van de Wet (tekst 2001 tot en met 2003) richt zich voor wat betreft de heffingsplicht echter niet tot de producent doch tot degene die het bedrijf voert.
4.4. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de aanslagen ten onrechte aan belanghebbende zijn opgelegd en dat zij, vanwege de onjuiste tenaamstelling, moeten worden vernietigd.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1. Gelet op het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht, ten bedrage van € 37, te worden vergoed.
5.2. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 161 voor de bezwaarfase (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 161) en € 644 voor de beroepsfase (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1), derhalve totaal op € 805.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, alsmede de naheffingsaanslagen;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 805 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;
- gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 30 november 2006 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. E. Woltman, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.