Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/1091
Uitspraakdatum: 30 augustus 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 1997 een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 8.636.653 waarvan f 8.583.591 belast is naar een tarief van 15%, met toepassing van tariefgroep 2.
1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 maart 2005 de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 4 april 2005, ontvangen bij de rechtbank op 5 april 2005, beroep ingesteld.
1.4. De inspecteur heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd. Op verzoek van de rechtbank heeft belanghebbende bij brief van 7 juni 2006 gereageerd op de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2006. De griffier heeft een kopie van de brief aan de inspecteur gezonden.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2006 te [woonplaats]. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur. De inspecteur heeft op 12 juni 2006 een pleitnota aan de rechtbank doen toekomen. De pleitnota wordt met instemming van partijen geacht te zijn voorgelezen ter zitting. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Tevens heeft belanghebbende ter zitting overgelegd een overzicht van de door de gemachtigde in de bezwaarfase aan belanghebbende gedeclareerde kosten. Van alle genoemde stukken zijn kopieën aan de wederpartij overgelegd. De rechtbank rekent de stukken tot de stukken van het geding.
1.7. Na de zitting heeft belanghebbende bij brief van 21 juni 2006 nadere stukken met betrekking tot de kosten van de bezwaarfase aan de rechtbank toegezonden. De inspecteur heeft daarover een brief aan de rechtbank gezonden op 4 juli 2006. De belanghebbende heeft de bij brief van 21 juni 2006 toegezonden stukken nogmaals toegezonden bij brief van 17 juli 2006 en daarin gereageerd op het schrijven van 4 juli 2006. Der inspecteur heeft bij brieven van 5 juli en 8 augustus 2006 daarop gereageerd. De griffier heeft die stukken in kopie aan belanghebbende gezonden. Partijen hebben laten weten geen behoefte te hebben aan een nader zitting.
2.1. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast: Belanghebbende is geboren op 12 december 1954. Hij is gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Belanghebbende is op 7 november 1996 verhuisd van [woonplaats] (Nederland) naar [woonplaats] (België). De woning in [woonplaats] is verkocht in april 1997. Ten tijde van de verhuizing was belanghebbende directeur en enig aandeelhouder van [maatschappij] B.V. ([maatschappij]), een houdstermaatschappij, en van [vennootschap] B.V., een pensioenvennootschap.
2.2. Op 6 november 1996 is in een buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders (AVA) van [maatschappij], gehouden te [woonplaats], besloten de feitelijke leiding van [maatschappij] per 22 november 1996 te verplaatsen naar het woonadres van belanghebbende in [woonplaats]. Op 27 november 1996 is in een AVA van [maatschappij], ditmaal gehouden te België, dit besluit bekrachtigd. In december 1996 is [maatschappij] ingeschreven in het Handelsregister te [woonplaats]. Op 6 december 1996 zijn de door [maatschappij] gehouden effecten overgeboekt van [bank] België. [maatschappij] hield ook een bankrekening aan bij de [bank] in Nederland.
2.3. Op 3 december 1997 is [maatschappij] geluiqideerd. De akte van liquidatie is verleden voor een notaris te [woonplaats]. Tevens is op dezelfde dag in een AVA van [maatschappij], gehouden te [woonplaats], besloten de vennootschap te ontbinden en is als bewaarder van de boeken en bescheiden aangewezen belanghebbende die de boeken en bescheiden gedurende 10 jaar zou bewaren ten kantore van [Firma] B.V. te [woonplaats]. Op 6 januari 1998 is door de kamer van Koophandel te [woonplaats] geregistreerd dat [maatschappij] met ingang van 3 december 1997 is opgehouden te bestaan. Op 11 februari 1998 is de inschrijving van [maatschappij] in het Handelsregister te [woonplaats] doorgehaald. Aan belanghebbende is, als aandeelhouder van [maatschappij], in 1997 een liquidatie-uitkering gedaan van f 8.653.090.
2.4. De vennootschap [Firma] B.V. exploiteerde een autobedrijf in [woonplaats]. Alle aandelen in deze vennootschap waren in handen van een broer van belanghebbende. Op het adres van [Firma] B.V. was onder meer gevestigd [vennootschap] B.V., welke B.V. aldaar beschikte over telefoon en telefax.
2.5. [maatschappij] heeft over de jaren 1996 en 1997 aangifte vennootschapsbelasting gedaan in Nederland waarin het standpunt werd ingenomen dat [maatschappij] niet meer belastingplichtig was in Nederland na de zetelverplaatsing. Dat standpunt is bij de aanslagregeling gevolgd. Over de aanslag 1996 heeft correspondentie plaatsgevonden tussen belanghebbende en de inspecteur. In de aangifte 1997 is vermeld dat [maatschappij] was geliquideerd. [maatschappij] heeft voor de jaren 1996 en 1997 eveneens aangifte vennootschapsbelasting gedaan in België en is aldaar belast als in België gevestigde vennootschap.
2.6. Belanghebbendes broer verkeerde in 1996 en 1997 in dezelfde situatie als belanghebbende: ook hij was enig aandeelhouder van een B.V., is in 1996 naar België geëmigreerd met zetelverplaatsing van de B.V. naar België waarna de B.V. in 1997 is geliquideerd. Aan de broer is geen aanslag opgelegd in verband met de liquidatie-uitkering van de B.V.
2.7. Belanghebbende heeft in Nederland aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van
f 16.437 negatief. Bij de aanslagregeling is de onder 2.3. vermelde liquidatie-uitkering tot het inkomen van belanghebbende gerekend en belast als dividenduitkering tegen een tarief van 15% voor zover het inkomen hoger was dan de belastingvrije som ad f 7.102 (tariefgroep 2) plus f 45.960 (het progressief te belasten inkomen van de eerste tariefschijf). In de uitspraak op bezwaar heeft de erkend dat de toepasselijke tariefgroep groep 3 is (belastingvrije som f 4.204), maar heeft hij de liquidatie-uitkering aangemerkt als vervreemdingswinst uit aanmerkelijk belang, te belasten tegen 20%. Omdat de aanslag aldus niet te hoog was, is deze in stand gebleven.
3.1. In geschil is uitsluitend nog of [maatschappij], gelet op de tiebreakerbepaling van artikel 4, §4, van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing (19-10-1970, Trb. 1970/192 (hierna: het Verdrag) in 1997 geacht wordt inwoner te zijn van België. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend. Niet meer in geschil is dat bij bevestigende beantwoording van deze vraag de liquidatie-uitkering niet belastbaar is in Nederland.
3.2. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en van de aanslag en vaststelling van het verlies over 1997 op f 16.437, conform de aangifte.
3.3. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen ter zitting aan de orde is geweest, verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal dat aan deze uitspraak is gehecht.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat [maatschappij] voor de toepassing van het bepaalde in artikel 4, §1, van het Verdrag in 1997 inwoner was van België en tevens dat zij, op grond van het bepaalde in artikel 2, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, geacht werd gevestigd te zijn in Nederland.
4.2. Voor dat geval bepaalt § 4 van artikel 4 van het Verdrag: “Indien een vennootschap ingevolge de bepaling van paragraaf 1 inwoner is van beide Staten, wordt zij geacht inwoner te zijn van de Staat waar de plaats van haar werkelijke leiding is gelegen.”
4.3. De rechtbank is met de inspecteur van oordeel dat het aan belanghebbende is, als meest gerede partij, om aannemelijk te maken dat de feitelijke leiding van [maatschappij] in 1997 in België was. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met de overgelegde stukken, in het bijzonder de uitschrijving uit het Handelsregister in Nederland, de inschrijving van [maatschappij] in het Belgische Handelsregister, de Belgische belastingaangiften en aanslagen, de verslagen van AVA’s in de jaren 1996 en 1997 en de correspondentie met notaris en [bank], waarbij steeds is vermeld het woonadres van belanghebbende, in samenhang met het gegeven dat belanghebbende woonachtig was in België en als directeur van [maatschappij] de feitelijke leiding van [maatschappij] uitoefende, in dat bewijs is geslaagd. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende de feitelijke leiding uitoefende vanuit zijn woonadres in België. De omstandigheid dat namens [maatschappij] besprekingen (kunnen) zijn gevoerd in Nederland, doet aan dit oordeel niet af. Al hetgeen de inspecteur daar tegenover overigens heeft aangevoerd acht de rechtbank onvoldoende om dit bewijs te ontkrachten.
4.4. Het gelijk is derhalve aan belanghebbende. Het beroep is gegrond.
5.1. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.2. De aanslag is gedagtekend 29 december 2000. Voor de kosten van de bezwaarfase heeft dan het volgende te gelden:
indien de inspecteur een besluit neemt en handhaaft dat naderhand door de rechter wordt vernietigd begaat de inspecteur een onrechtmatige daad jegens belanghebbende. Ook indien verweerder geen verwijt treft, moet worden aangenomen dat deze onrechtmatige daad voor rekening van de inspecteur komt, behoudens ingeval zich bijzondere omstandigheden voordoen. Omtrent dit laatste is niets gesteld of gebleken. Naar het oordeel van de rechtbank is het inroepen van de bijstand van een deskundige in redelijkheid geschied. Derhalve dienen de kosten daarvan voor rekening van de inspecteur te komen. Dat geldt ook voor zover de kosten van de deskundige betrekking hebben op, zoals de inspecteur heeft gesteld, in het dossier van de gemachtigde te verrichten onderzoek en een namens belanghebbende ingediende klacht, aangezien deze gebeurtenissen en omstandigheden, naar de rechtbank begrijpt, direct samenhangen met en ontstaan zijn door het opleggen van de aanslag. Het oordeel van de rechtbank omtrent de kosten van de bezwaarfase strekt zich derhalve ook uit tot de kosten van alle direct daarmee samenhangende advieswerkzaamheden.
5.3. Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende schade heeft geleden tot het bedrag van de gestelde kosten van bijstand door een deskundige in de bezwaarfase ten bedrage van € 23.651,25 en dat deze schade door de Staat aan belanghebbende moet worden vergoed.
5.3. De kosten van de beroepsfase worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (2,5 punten voor proceshandelingen met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, alsmede de aanslag;
- stelt het verlies over 1997 vast op f 16.437 (€ 7.458,78);
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten en de schade van belanghebbende ten bedrage van € 24.456,25 en wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende zal voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 30 augustus 2006 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. A.G.M. Zander en mr. D. Hund, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg - Braspenning, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.