4.1. Niet in geschil is dat paardrijden in zijn algemeenheid een vorm van sportbeoefening is, noch dat de cliëntèle van belanghebbende zich op het terrein van belanghebbende en met gebruikmaking van de door belanghebbende tegen vergoeding ter beschikking gestelde faciliteiten bezig houdt met paardrijden in de meest ruime zin des woords.
4.2. Op grond van artikel 9, lid 2, onderdeel a, van de Wet, juncto post b 3. van Tabel 1 (de post) horend bij de Wet, is het geven van gelegenheid tot sportbeoefening onderworpen aan het verlaagde tarief van 6% omzetbelasting. De post is gebaseerd op bijlage H, post 13, van de Richtlijn van 17 mei 1977, PbEG L 145 betreffende
de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting-Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (77/388/EEG) (hierna: de Zesde richtlijn), op grond waarvan de lidstaten een verlaagd tarief mogen toepassen ten aanzien van het recht gebruik te maken van sportaccommodaties.
4.3. Belanghebbendes standpunt gaat uit van de premisse dat de rijhal en het daarbij behorende buitenterrein tezamen zijn aan te merken als een sportaccommodatie in de zin van bijlage H, post 13, Zesde richtlijn. Nu dit uitgangspunt als zodanig niet door de inspecteur is bestreden, zal de rechtbank het volgen. Anders dan, kennelijk, de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat van gelegenheid geven tot sportbeoefening ook sprake kan zijn indien het ter beschikking stellen van de sportaccommodatie niet gepaard gaat met het geven van instructie of met een wedstrijdelement.
4.4. Al het vorengaande in overweging nemende komt de rechtbank tot het oordeel dat een deel van de door belanghebbende aan de pensionklanten geleverde prestaties bestaat uit het gelegenheid geven tot sportbeoefening als bedoeld in de post. Dit brengt met zich dat naar het oordeel van de rechtbank deze prestatie van belanghebbende afgesplitst dient te worden van de andere. De prestaties die belanghebbende, los van de horecaprestaties, verricht jegens de pensionklanten zijn aldus te onderscheiden in: het geven van gelegenheid tot sportbeoefening, de voeding en verzorging van de paarden en de verhuur van de boxen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarbij sprake van drie te onderscheiden diensten en kan niet gezegd worden dat een of meerdere elementen moeten worden geacht de hoofddienst te vormen, terwijl een of meer andere elementen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende diensten, die het fiscale lot van de hoofddienst delen. Zoals het EG-Hof van Justitie heeft beslist in het arrest CCP (arrest van 25 februari 1999, C-349/96, BNB 1999/224) is daarbij niet beslissend dat één prijs in rekening wordt gebracht.
4.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het deel van de stallingsvergoeding betaald door de pensionklanten, dat toegerekend moet worden aan het geven van gelegenheid tot sportbeoefening, onderworpen is aan het verlaagde tarief van de omzetbelasting. Belanghebbendes primaire stelling dat eveneens de andere prestaties aan dat tarief zijn onderworpen vindt geen steun in het recht. Derhalve moet de primair in geschil zijnde vraag ontkennend en de subsidiaire vraag bevestigend beantwoord worden.
4.6. Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat, zo de rechtbank tot het in 4.5 neergelegde oordeel mocht komen, van hetgeen door belanghebbende in rekening werd gebracht voor verzorging en voeding, een bedrag van € 40 per maand per pensionklant toegerekend kan worden aan het onderdeel sportbeoefening. In het in geschil zijnde tijdvak van zes maanden is, aldus partijen, hiermee een aantal van 21 pensionklanten gemoeid, hetgeen neerkomt op een bedrag groot 6x 21x € 40 = € 5.040 dat is belast naar het verlaagde tarief. De daarover verschuldigde omzetbelasting is 6/106 x € 5.040 = € 285. In de naheffing is begrepen 19/119 x € 5.040 = € 804. De aanslag moet derhalve met € 519 worden verminderd tot € 2.890.
4.7. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.