ECLI:NL:RBBRE:2006:AY3617

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
27 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/4100
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 27 juni 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De belanghebbende had inkomsten ontvangen die hij naar eigen zeggen onmiddellijk had afgedragen wegens afpersing, maar had geen aangifte gedaan. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet in zijn bewijslevering was geslaagd dat de aanslag te hoog was. De inspecteur had de aanslag terecht opgelegd, aangezien de belanghebbende niet de vereiste aangifte had gedaan en er geen bewijs was voor zijn stelling van afpersing.

De rechtbank stelde vast dat de inspecteur de aanslag ambtshalve had vastgesteld op basis van gegevens uit de administratie van de belanghebbende. De inspecteur had het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 415.256 en het inkomen uit sparen en beleggen op € 31.274. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende extra inkomsten had genoten die niet in aanmerking waren genomen bij het opleggen van de aanslag. Dit betrof onder andere het voordeel van een ter beschikking gestelde personenauto en het gebruikelijk loon als directeur van meerdere BV's.

De rechtbank concludeerde dat de aanslag eerder te laag dan te hoog was vastgesteld en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch of beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt. De rechtbank wees erop dat bij het instellen van hoger beroep of cassatie bepaalde formaliteiten in acht moeten worden genomen, zoals het indienen van een afschrift van de uitspraak en het ondertekenen van het beroepschrift.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/4100
Uitspraakdatum: 27 juni 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna aangeduid als respectievelijk belanghebbende en inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 28 september 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2002 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 415.256 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 31.274.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juni 2006 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, alsmede de inspecteur.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Vaststaat dat belanghebbende voor het onderhavige jaar het hem uitgereikte aangiftebiljet heeft ingediend door het voorblad te voorzien van zijn handtekening en dit voorblad zonder enige andere toevoeging bij de belastingdienst in te leveren.
2.2. Belanghebbende exploiteerde in de vorm van een eenmanszaak in het onderhavige jaar een grondverzetbedrijf en was gedurende het gehele jaar aandeelhouder en bestuurder in meerdere besloten vennootschappen, waaronder [BV 1]. en [BV 2].
Belanghebbende had het gehele jaar de beschikking over een personenauto, Mercedes 500 met een cataloguswaarde van ƒ 277.021, die in eigendom toebehoorde aan [BV 3]. In het onderhavige jaar was belanghebbende gedurende drie maanden als directeur bij [BV 3] werkzaam.
2.3. De inspecteur heeft de aanslag ambtshalve vastgesteld en is daarbij uitgaan van gegevens ontleend aan de rapportage van een onderzoek van de F.I.O.D. van de bij belanghebbende in beslag genomen administratie. Als belastbaar inkomen uit werk en woning heeft de inspecteur als uitgangspunt genomen de door belanghebbende behaalde winst uit onderneming. Als omzet is, ontleend aan de door belanghebbende uitgereikte facturen, in aanmerking genomen een bedrag van € 429.622. Als kosten zijn in aanmerking genomen de kosten die samenhangen met de bij de aangiften omzetbelasting in mindering gebrachte voorbelasting en de kosten waarbij geen omzetbelasting in aanmerking is genomen tot in totaal € 9.875. Tevens is bij die aanslag de zelfstandigenaftrek tot een bedrag van € 4.491 in aanmerking genomen. Het vermogen uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 800.000 resulterend in een te betalen bedrag aan belasting van € 9.382.
2.4. In geschil is het antwoord op de vragen of de bewijslast terecht is omgekeerd en of de aanslag tot een juist bedrag is vastgesteld.
2.5. Op grond van het bepaalde in artikel 27e, aanhef en onderdeel a van de AWR, verklaart de rechtbank het beroep ongegrond indien de vereiste aangifte niet is gedaan en niet is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Belanghebbende heeft gesteld dat hij niets had aan te geven omdat hij werd afgeperst door Joegoslaven aan wie hij nagenoeg zijn hele omzet heeft moeten afstaan. Nog daargelaten dat belanghebbende die stelling niet met enig bewijs heeft onderbouwd, laat deze stelling onverlet dat belanghebbende tenminste enig inkomen uit de onderneming heeft genoten en daarvan aangifte had moeten doen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet de vereiste aangifte gedaan nu hij bij het ingezonden en ondertekende voorblad van het aangiftebiljet geen gegevens over zijn inkomen heeft verstrekt. Op grond van het vorenoverwogene rust op belanghebbende de last te bewijzen dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is zodat de bewijslast terecht is omgekeerd.
2.6. Voor het geval een belastingplichtige niet de vereiste aangifte doet is de inspecteur bevoegd de aanslag ambtshalve vast te stellen. Deze aanslag mag niet naar willekeur worden opgelegd maar moet berusten op een redelijke schatting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning in redelijkheid op grond van de gegevens die zijn ontleend aan belanghebbendes eigen administratie vastgesteld. De inspecteur heeft echter, tegenover de betwisting door belanghebbende, op geen enkele wijze met feiten of gegevens onderbouwd dat belanghebbende eigenaar is van circa 1,7 ha grond, strand, in de [land]. De inspecteur heeft geen ander bewijs daarvan overgelegd, of een aanbod daartoe gedaan, dan de aantekeningen van de belastingambtenaar blijkend uit diens relaas van bevindingen van 30 september 2003 en een aankoopnota van een BV. Dit is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om het bezit van de grond aan belanghebbende toe te rekenen
2.7. Het onder 2.6 leidt ertoe dat geen heffing over inkomen uit sparen en beleggen kan plaatsvinden. Voor dat geval heeft de inspecteur gesteld dat de aanslag voor wat betreft het inkomen uit werk en woning te laag is vastgesteld, dat het inkomen moet worden verhoogd en dat dat tot gevolg heeft dat de aanslag als geheel niet te hoog is. De rechtbank is van oordeel dat dit beroep van de inspecteur op de zogenaamde interne compensatie gegrond is. De rechtbank neemt hierbij het volgende in overweging. Bij het opleggen van de aanslag is geen rekening gehouden met het voordeel dat belanghebbende gedurende de drie maanden dat hij directeur van [BV 3] was, heeft gehad van de door deze werkgever aan hem ter beschikking gestelde personenauto. Dit voordeel moet gesteld worden op € 7.857. Daarnaast is bij het opleggen van de aanslag geen rekening gehouden met de omstandigheid dat belanghebbende als directeur van twee BV's geacht wordt loon te genieten, en wel het gebruikelijk loon in de zin van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964. De inspecteur heeft verklaard dat daarbij uitgegaan kan worden, aangezien belanghebbende in meer dan één vennootschap zowel aandeelhouder als bestuurder was, van éénmaal het gebruikelijk loon van één vennootschap. Dit loon moet voor het onderhavige jaar dan gesteld worden op ƒ 84.000, ofwel € 38.118.
De met deze inkomsten, van zowel de ter beschikking gestelde personenauto als het gebruikelijk loon, gemoeide extra inkomstenbelasting bedraagt dan 52% van € 45.975 ofwel € 23.907 hetgeen meer is dan de te betalen belasting over de inkomsten uit spraken en beleggen van € 9.382. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat deze inkomsten redelijkerwijs moeten zijn genoten en dat die niet bij het opleggen van de aanslag in aanmerking zijn genomen. Hieruit volgt dat de aanslag eerder tot een te laag dan tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
2.8. Op grond van het in 2.5 en 2.7 overwogene is het gelijk aan de zijde van de inspecteur zodat het beroep ongegrond is.
3. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 27 juni 2006 door mr. C.A.F.M. Stassen, voorzitter, mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H.W.N. Lammers, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.