ECLI:NL:RBBRE:2006:AX9949

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
21 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
382109/OV/06-85
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming voogdij en gezag over minderjarige na overlijden moeder

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Breda op 21 juni 2006, is een verzoek ingediend door [medeverzoeker] om hem te benoemen tot voogd van de minderjarige [roepnaam], die sinds zijn geboorte bij hem woont. De moeder van [roepnaam] is op 15 oktober 2005 overleden, waarna de Raad voor de Kinderbescherming is ingeschakeld om te adviseren over het gezag. De Raad heeft in zijn rapportage aangegeven dat [medeverzoeker] niet als juridische vader kan worden aangemerkt, omdat hij [roepnaam] niet heeft erkend en er geen bewijs is dat hij de biologische vader is. De Raad heeft daarom voorgesteld om Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (BJZ) te belasten met de voogdij.

Tijdens de zitting op 17 mei 2006 heeft [medeverzoeker] verklaard dat hij de zorg voor [roepnaam] deelt met zijn moeder en vriendin wanneer hij werkt. De kantonrechter heeft vastgesteld dat het in het belang van [roepnaam] is dat BJZ tot voogd wordt benoemd, gezien de onduidelijkheid over de opvoedingssituatie en de voorgeschiedenis van het kind. De rechter heeft het verzoek van [medeverzoeker] afgewezen en de voogdij aan BJZ toegewezen, met de beslissing dat de proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het beroepschrift moet via een procureur worden ingediend bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Deze uitspraak benadrukt het belang van het kind in zaken van gezag en voogdij, en de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de betrokken belangen.

Uitspraak

RECHTBANK BREDA
Sector kanton
Locatie [adres]
zaaknr.: 382109 OV 06-85
beschikking inzake gezag ex artikel 1:253g BW
op een verzoek van
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging [adres],
alsmede op een verzoek van
[medeverzoeker],
wonende te [adres].
1. Het verloop van het geding
1.1 Dit blijkt uit de volgende stukken:
a. de op 31 oktober 2005 van de gemeente [adres] ter griffie ontvangen kennisgeving ex artikel 1:301 lid 1 sub a BW;
b. het op 10 januari 2006 van [medeverzoeker] ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
c. de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 3 april 2006;
d. de verklaring van Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant d.d. 11 april 2006;
e. de aantekeningen van de griffier met betrekking tot de zitting van 17 mei 2006.
1.2 De inhoud van deze stukken geldt hier als ingelast.
2. De verzoeken
2.1 Naar aanleiding van de kennisgeving van de gemeente [adres] inzake het overlijden op 15 oktober 2005 van [moeder] heeft de griffier aan Raad voor de Kinder-bescherming (hierna: de Raad) verzocht te adviseren inzake het gezag over de door mevrouw [de moeder] achtergelaten minderjarige:
[de minderjarige],
geboren op [datum] te [adres].
2.2 In zijn rapportage heeft de Raad verzocht om Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna: BJZ) te belasten met de voogdij over de voornoemde minderjarige.
2.3 [medeverzoeker] (hierna: [medeverzoeker]), heeft verzocht hem te benoemen tot voogd van de minderjarige.
2.4 De beide verzoeken zijn behandeld ter zitting van 17 mei 2006. Bij die gelegenheid was [medeverzoeker] aanwezig, alsmede de heer J.B.A.M. Schipper, die namens de Raad bij diens verzoek heeft gepersisteerd.
3. De beoordeling
3.1 Blijkens de rapportage van de Raad heeft [medeverzoeker] verklaard dat mevrouw [de moeder], nadat zij haar eigen woonruimte had verloren, in januari 2004 bij hem is ingetrokken. De minderjarige [roepnaam] woont sinds zijn geboorte bij [medeverzoeker] in huis. Hij zorgt voor [roepnaam], met dien verstande dat die zorg door zijn moeder of zijn partner wordt overgenomen wanneer hij naar zijn werk is. Voorts heeft [medeverzoeker] gesteld dat hij gedurende een korte periode een affectieve relatie met mevrouw [de moeder] heeft gehad. Op haar sterfbed zou zij tegen [medeverzoeker] hebben gezegd dat hij de vader van [roepnaam] is en aan hem hebben gevraagd de zorg over [roepnaam] op zich te nemen, hetgeen hij aan haar heeft toegezegd. [medeverzoeker] heeft een door beiden ondertekende verklaring overgelegd waarin is vermeld dat hij [roepnaam] als zijn kind wil erkennen, waarvoor mevrouw [de moeder] haar toestemming verleent. Deze erkenning is evenwel niet meer in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven kunnen worden. Dat niet zeker is, althans niet in rechte is vastgesteld, dat hij de biologische vader van [roepnaam] is, is gelet op zijn belofte aan diens moeder niet zozeer van belang, aldus [medeverzoeker].
De Raad acht het noodzakelijk dat eerst onderzoek wordt gedaan naar de mogelijkheden van een pleegzorgvoorziening bij [medeverzoeker] om voor de langere termijn te kunnen bepalen of [roepnaam] bij hem kan blijven wonen. Tevens heeft zij [medeverzoeker] geadviseerd omtrent de vaststelling van het vaderschap, hetgeen er in de toekomst eventueel toe zou kunnen leiden dat hij met het gezag over [roepnaam] wordt belast.
3.2 Aangezien de overleden moeder van [roepnaam] van rechtswege alleen met het gezag was belast, zal daarin thans moeten worden voorzien. Gelet op het bepaalde in artikel 1:253g lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de overlevende ouder, dan wel een derde met het gezag worden belast. Bepalend voor de beslissing omtrent de gezagsopdracht is evenwel het belang van het kind.
3.3 Vast staat dat [medeverzoeker] [roepnaam] niet heeft erkend, hij heeft dit althans niet geformaliseerd, terwijl hij evenmin krachtens een van de andere in artikel 1:199 BW vermelde omstandigheden als diens juridische vader kan worden aangemerkt. Vooralsnog is zelfs niet vastgesteld dat [medeverzoeker] de biologische vader van [roepnaam] is zodat ook dit, ondanks zijn ter zitting naar voren gebrachte andersluidende overtuiging, niet als maatstaf kan dienen bij de beoordeling van de vraag of hij met het gezag behoort te worden belast. [medeverzoeker] is immers geen ouder, maar een zogenoemde derde in de zin van artikel 1:253g BW.
Daarvan uitgaande en waar [medeverzoeker] ter zitting heeft bevestigd dat hij dagelijks gedurende de tijd dat hij werkt de zorg en opvoeding over laat aan anderen, meestal aan zijn moeder en aan zijn vriendin, bestaan er onvoldoende redenen om hem met het gezag te belasten.
Uit het rapport van de Raad blijkt overigens niet dat de Raad bezwaren heeft tegen de omstandigheid dat [roepnaam] bij [medeverzoeker] inwoont. De Raad heeft daaraan echter toegevoegd onvoldoende zicht te hebben gekregen op de voorgeschiedenis en opvoedingssituatie van [roepnaam]. Niet onbegrijpelijk is dan ook dat de Raad een screening voor een voorziening voor pleegzorg voorstaat.
Gelet hierop is de kantonrechter met de Raad van oordeel dat het in de gegeven omstandigheden als het meest in het belang van [roepnaam] moet worden geacht wanneer BJZ tot diens voogd wordt benoemd. Aangezien BJZ zich schriftelijk bereid heeft verklaard een benoeming tot voogd te aanvaarden kan aanstonds worden beslist als volgt.
4. De proceskosten
De kosten van deze procedure zullen worden gecompenseerd, zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De kantonrechter:
- wijst het verzoek van [medeverzoeker] af;
- benoemt Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant tot voogd over de minderjarige [de minderjarige], geboren op [datum] te [adres];
- verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de proceskosten zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is op 21 juni 2006 gegeven te [adres] door mr. C. Wallis, kantonrechter, en door deze en mr. B.A.I.M. Steenbergen als griffier, getekend.
Tegen deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld:
door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van deze beschikking is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat deze hen op andere wijze bekend is geworden.
Het beroepschrift moet door tussenkomst van een procureur worden ingediend bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.