RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudigebelastingkamer
Registratienummer: AWB 05/788
Uitspraakdatum: 16 maart 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
X gevestigd en kantoorhoudende te [Z], eiser,
de inspecteur van de Belasting[P],verweerder,
Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als belanghebbende en de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 1999 t/m 31 december 2001 een naheffingsaanslag opgelegd in de omzetbelasting tot een bedrag aan enkelvoudige belasting van € 255.383.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij de uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot een aanslag ten bedrage van € 240.320 aan enkelvoudige belasting.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld Door de griffier is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 276.
1.2. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2005 te Breda.
Aldaar zijn verschenen: namens belanghebbende [A], bijgestaan door haar gemachtigde [B], van [C] te [Q], ter zitting bijgestaan door [D] en namens de inspecteur [E], ter zitting bijgestaan door [F].
1.3. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De rechtbank rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. De inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.
1.4. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is een openbaar lichaam dat is ingesteld bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen en belast met de uitvoering van de Wet sociale werkvoorziening in de regio [G]. De deelnemende gemeenten zijn [R], [S], [T], [U], [V], en [W].
2.2. Een deel van de activiteiten van belanghebbende bestaat uit het onderhoud van de groenvoorzieningen bij begraafplaatsen, sportparken, verenigingsgebouwen en zwembaden in de deelnemende gemeenten). Daarnaast verricht zij dezelfde werkzaamheden voor derden, onder andere voor [H] in de natuurgebieden [I], [J] en [K]. De natuurgebieden zijn toegankelijk voor recreanten.[K] is beperkt toegankelijk voor recreanten.
2.3. Ter zake van de onder 2.2. vermelde diensten verricht voor de deelnemende gemeenten past belanghebbende de vrijstelling toe van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel u, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Van de bestreden naheffingsaanslag heeft € 204.200 betrekking op deze correctie.
2.4. Op de vergoeding voor diensten verricht voor [H] brengt belanghebbende het verlaagde tarief voor de omzetbelasting in rekening, met gebruikmaking van artikel 9, lid 2 van de Wet juncto post b, 13 sub a van de Tabel 1 behorende bij de Wet. Van de bestreden naheffingsaanslag heeft € 14.384 betrekking op deze correctie, welk bedrag bestaat uit € 11.956 naheffing op diensten aan het [K] en € 2.428 naheffing op diensten aan andere onderdelen van de [H].
2.5. In 2002 is namens de inspecteur een boekenonderzoek ingesteld naar aanleiding waarvan hij geconcludeerd heeft dat de vrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel u, van de Wet niet van toepassing is. Daarnaast heeft hij geconcludeerd dat de diensten verricht voor [H] onderworpen dienen te worden aan het algemeen tarief voor de omzetbelasting.
2.5. De werkzaamheden op [I] en [J] hebben bestaan uit het plaatsen van (stroom)afrasteringen en diverse onderhoudswerkzaamheden aan het aldaar aanwezige bos. De werkzaamheden op [K] betroffen naast deze werkzaamheden ook het onderhoud van de aldaar aanwezige tuin, die 40% van het gehele landgoed uitmaakt.
In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:
1. Of op de werkzaamheden die belanghebbende verricht voor de deelnemende gemeenten de vrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel u, van de Wet van toepassing is;
2. Of de werkzaamheden welke belanghebbende voor [H] verricht onderworpen zijn aan het verlaagde tarief voor de omzetbelasting.
Belanghebbende is van oordeel dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
De Inspecteur:
De leiding van de werkzaamheden voor [H] ligt niet bij de opdrachtgever, maar bij belanghebbende. Op dat punt kan ik mijn stelling niet handhaven en is dit geschilpunt van de baan.
De werkzaamheden bij [K] zijn van andere aard. Het betreft daar onderhoud van de tuin. De verhouding tuin-bos op dat landgoed is 40% tuin-60% bos.
Belanghebbende:
De inspecteur heeft uiteindelijk nog twee bezwaren tegen toepassing van de vrijstelling van artikel 11, aanhef, lid 1, aanhef en onderdeel u, van de Wet, nl. (1) dat het samenwerkingsverband niet is opgericht met als doel het onderhoud van groenvoorzieningen en (2) dat niet is voldaan aan de eis dat de deelnemende gemeenten niet meer betalen dan hun aandeel in de kosten.
In de groenvoorziening worden alleen maar werkzaamheden uitgevoerd die op basis van het aantal gewerkte uren worden uitgedeclareerd. Die wijze van declaratie is slechts een rekeneenheid waarmee we al jaren ervaring hebben.
De diensten voor [H] worden verricht door werknemers van belanghebbende onder leiding van een ploegbaas eveneens in dienst van belanghebbende. Alle werknemers voldoen aan de VCA kwalificatie en hebben deskundigheid voor deze werkzaamheden.[K] vormt een geheel en moet worden beschouwd als bosbouwer. De verhouding tuin-bos op dat landgoed is 40% tuin-60% bos.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een bedrag van € 21.736 aan enkelvoudige belasting. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Beslissing vooraf:
4.1. De rechtbank wijst belanghebbendes verzoek om voeging op voet van artikel 8:14 AWB van de beroepszaken onder rechtbanknummers 05/787, 05/786 en 05/788 af.
Ten aanzien van de eerste vraag:
4.2. De inspecteur baseert zijn weigering van de toepassing van de vrijstelling van artikel 11, aanhef, lid 1, aanhef en onderdeel u, van de Wet, naar de rechtbank uit de stukken en het verhandelde ter zitting afleidt, in de eerste plaats op de stelling dat belanghebbende niet is opgericht met als doel de onderhavige werkzaamheden voor haar leden te verrichten.
4.3. Artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel u, van de Wet geeft een vrijstelling voor, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen diensten welke door zelfstandige groeperingen van personen of lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die werkzaamheden verrichten welke zijn vrijgesteld of waarvoor zij geen ondernemer zijn, worden verleend aan hun leden en welke rechtstreeks nodig zijn voor het verrichten van voornoemde werkzaamheden, mits die groeperingen van hun leden slechts terugbetaling vorderen van hun aandeel in de gezamenlijke uitgaven en geen ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt.
4.4. In artikel 9, eerste lid, onderdeel f, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het besluit) worden als diensten als zijn bedoeld in artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel u, van de Wet, aangewezen de diensten verleend aan hun leden door zelfstandige groeperingen van (…andere dan hiervoor genoemde …) personen of lichamen in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen die werkzaamheden verrichten welke zijn vrijgesteld of waarvoor zij geen ondernemer zijn, voor zover de diensten rechtstreeks nodig zijn voor het verrichten van die werkzaamheden, met uitzondering van de diensten, bestaande in het verzorgen van de loon- en salarisadministratie, de financiële administratie en de grootboekadministratie. Het eerste lid van artikel 9 van het besluit is ingevolge lid 2 alleen van toepassing, indien de daar bedoelde zelfstandige groeperingen ter zake van de aan hun leden verrichte diensten slechts terugbetaling vorderen van het aandeel van die leden in de gezamenlijke uitgaven. En voorts geldt het eerste lid niet voor diensten bestaande in het ter beschikking stellen van personeel en andere door Onze Minister in verband met het voorkomen van een ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen aan te wijzen diensten (artikel 9, lid 3 van de Wet).
4.5. De rechtbank is van oordeel dat, anders dan de inspecteur meent, in genoemde bepalingen niet kan worden gelezen dat de door een samenwerkingsverband als belanghebbende verrichte werkzaamheden rechtstreeks nodig moeten zijn voor het verrichten van de werkzaamheden van het samenwerkingsverband. De wettekst laat geen andere lezing toe dan dat de werkzaamheden van het samenwerkingsverband rechtstreeks nodig moeten zijn voor het verrichten van de werkzaamheden van de deelnemende lichamen.
4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat de leden van belanghebbende lichamen zijn in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, die - in beginsel - werkzaamheden verrichten welke zijn vrijgesteld of waarvoor zij geen ondernemer zijn. Uit de omstandigheid dat de in het concept-controlerapport opgenomen stelling dat de betreffende diensten, indien door de leden zelf verricht, tot de ondernemerssfeer van de leden zouden behoren, in het definitieve rapport van 6 februari 2004 is vervallen, leidt de rechtbank af dat de inspecteur niet betwist dat de onderhavige werkzaamheden behoren tot de werkzaamheden welke zijn vrijgesteld of waarvoor de leden geen ondernemer zijn Nu belanghebbende bovendien onweersproken heeft gesteld dat de werkzaamheden door belanghebbende verricht voor haar leden rechtstreeks nodig zijn voor het verrichten van deze vrijgestelde of niet-ondernemerswerkzaamheden van de leden, dient de eerste stelling van de inspecteur te worden verworpen.
4.7. Ten tweede stelt de inspecteur, dat belanghebbende niet voldoet aan de eis om van haar leden slechts terugbetaling te vorderen van hun aandeel in de gemaakte kosten, zoals geformuleerd in artikel 11, lid 1 aanhef en onderdeel u, van de Wet. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat voor de werkzaamheden inzake de groenvoorziening op basis van het gewerkte aantal uren aan de leden wordt gedeclareerd. De rechtbank acht aannemelijk dat deze wijze van declareren niet meer is dan het hanteren van een rekeneenheid voor de omslag van een deel van de totale kosten van belanghebbende over de deelnemende gemeenten. De rechtbank ziet niet in waarom met het hanteren van een dergelijke rekeneenheid niet aan het vereiste van artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel u, van de Wet zou zijn voldaan. Ten aanzien van deze tweede, door de inspecteur niet nader gemotiveerde stelling, heeft belanghebbende, naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat belanghebbende voor haar diensten aan haar leden slechts terugbetaling vordert van het aandeel van die leden in de gezamenlijke uitgaven.
Ten aanzien van het tweede geschilpunt:
4.8. De Inspecteur heeft zijn stelling dat bij de diensten aan [H] sprake zou zijn van het ter beschikking stellen van personeel, na de gemotiveerde betwisting daarvan door gemachtigde, ingetrokken.
4.9. Op grond van het bepaalde in artikel 9, lid 2, van de Wet en post b, 13, sub a, van tabel I, bij de Wet, voor zover te dezen van belang, zijn onderworpen aan het lage tarief de diensten door agrarische loonbedrijven aan bosbouwers. Paragraaf 8, van de Toelichting landbouwregeling, houdt, kort weergegeven, in dat in alle gevallen waarin sprake is van het beheer van bossen, de beheerder met betrekking tot het beheer van het desbetreffende bos als bosbouwer kan worden aangemerkt.
4.10. De rechtbank leidt uit de stukken en het verhandelde ter zitting af dat tussen partijen niet in geschil is dat [H] voor wat betreft haar beheer van de natuurgebieden [I] en de [J] geheel, en voor wat betreft haar beheer van [K] voor 60% als bosbouwer in voornoemde zin kan worden aangemerkt. Tevens heeft de inspecteur niet bestreden dat de werkzaamheden van belanghebbende in zoverre eigen zijn aan en kenmerkend zijn voor het agrarisch loonbedrijf. De rechtbank leidt hieruit af dat het lage tarief in zoverre terecht is toegepast.
4.11. Het geschil beperkt zich dan nog tot de vraag of de werkzaamheden voor [K], voor zover deze werkzaamheden geen betrekking hadden op het bos maar op de tuin daarvan, worden “meegetrokken” onder het lage tarief. De rechtbank leidt uit de stukken af dat [K] bestaat uit een bos en daarnaast uit een of meer gebouwen met een monumentale tuin. De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de werkzaamheden van [H] voor wat betreft haar beheer van gebouwen en tuin kan worden aangemerkt als het beheer van bos in de zin van de tabel. De rechtbank is ook van oordeel dat een zodanig verschil is tussen het beheer van een tuin en het beheer van een bos, dat beide activiteiten niet als één prestatie voor de omzetbelasting kunnen worden beschouwd. Nu bovendien toepassing van het lage tarief een uitzondering is op de hoofdregel van toepassing van het algemene tarief, ziet de rechtbank geen reden om aan het begrip “bosbouwer” in genoemde post van tabel I van de Wet een ruimere uitleg te geven dan de tekst en de Toelichting daarop rechtvaardigen.
4.12. Het onder 4.11. overwogene leidt de rechtbank tot het oordeel dat het deel van de vergoeding voor de diensten aan [H] dat betrekking heeft op het tuinonderhoud van [K], onderworpen is aan het algemene tarief. Partijen hebben dat gedeelte ter zitting eenparig gesteld op 40% van de voor het landgoed verrichte werkzaamheden. Nu een bedrag groot € 11.956 van de onderwerpelijke naheffingsaanslag betrekking heeft op de diensten voor [K], dient de naheffingsaanslag te worden verminderd met 60% daarvan of € 7.173.
4.13. Het onder 4.2. tot en met 4.12. overwogene leidt ertoe dat de naheffingsaanslag van - na de uitspraak - € 240.320 moet worden verminderd met € 204.200 (vrijstelling artikel 11, aanhef en lid 1, aanhef en onderdeel u van de Wet) plus € 2.428 (laag tarief diensten [I] en de [J]) plus € 7.173 (laag tarief [K) of totaal € 213.701 tot € 26.619.
In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aan-lei-ding op grond van artikel 8:75 van de Awb de inspecteur te veroordelen in de kos-ten die belanghebbende in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten hebben betrekking op de samenhangende zaken onder de nummers 05/787, 05/786 en 05/788 en zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld per zaak op één derde deel van € 644 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot op een bedrag van € 26.316 aan enkelvoudige belasting;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten ten bedrage van € 214,67, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) als rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende dient te vergoeden;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 276 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. W. Brouwer, voorzitter en mrs. A.M.G. Zander en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren , leden. De beslissing is op 16 maart 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg-Braspenning, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.