RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht,
meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/309
Uitspraakdatum: 18 april 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser, en de inspecteur van de Belastingdienst [P], verweerder. Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als belanghebbende en Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 1999 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 203.582.
1.2 De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 69.572. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37.
1.3 Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend als bedoeld in artikel 8:58 van de Awb, te weten een cijfermatige onderbouwing van haar conclusies alsmede een pleitnota. Beide stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.
1.4 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2005 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, [A], verbonden aan [B] te [Q], als gemachtigde van belanghebbende, alsmede [C], namens de Inspecteur.
1.5 Belanghebbendes pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij. De rechtbank rekent deze pleitnota’s tot de stukken van het geding.
1.6 Belanghebbende heeft ter zitting een fiscaal rapport 1999, een financieel verslag 1999 en berekeningen in verband met de ontbinding van de maatschap, zonder bezwaar van de wederpartij, overgelegd. De rechtbank rekent deze bescheiden tot de stukken van het geding.
1.7 De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1 Belanghebbende heeft tot januari 1990 voor eigen rekening en risico een agrarisch bedrijf te [R] gedreven.
2.2 Vanaf januari 1990 exploiteert belanghebbende de agrarische onderneming in maatschapsverband met [D] en [E]. Belanghebbende is gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
2.3 Tot het vermogen van de maatschap behoren onder andere de woningen aan [a-straat 1] en [b-straat 1]. De dochter van belanghebbende en [F], bewonen de eerstgenoemde woning, belanghebbende en zijn echtgenote wonen in de laatstgenoemde woning. Belanghebbende en zijn echtgenote hebben ieder een belang van 25% in de economische eigendom van beide woningen. De dochter van belanghebbende bezit 50% van de economische eigendom van beide woningen. De juridische eigendom berust bij belanghebbende en zijn echtgenote.
2.4 Op januari 1994 wordt een overeenkomst van commanditaire vennootschap (hierna: CV) aangegaan tussen belanghebbende en zijn echtgenote als commanditaire vennoten en hun dochter en haar echtgenoot als beherende vennoten. De CV zet de voorheen door de maatschap gedreven onderneming voort. De woningen aan de [a-straat 1] en [b-straat 1] worden niet in de CV ingebracht.
2.5 Belanghebbende en zijn echtgenote zijn op december 1999 uit de CV en uit de maatschap getreden en hebben per die datum ieder hun onderneming gestaakt. De dochter en haar echtgenoot zetten de via de CV gedreven onderneming per januari 2000 in maatschapsverband voort. Bij notariële akte van december 2000 wordt onder meer de juridische eigendom van de woning [a-straat 1] geleverd aan de dochter en haar echtgenoot.
2.6 Bij de staking van de onderneming per december 1999 hebben belanghebbende en zijn echtgenote de woning [b-straat 1] tot hun privé-vermogen gerekend. De dochter heeft per dezelfde datum de woning [a-straat 1] naar het privé-vermogen overgebracht.
2.7 De waarde in het economische verkeer van de woning [b-straat 1] bedraagt per december 1999, indien geen rekening wordt gehouden met enige waardedruk in verband met de bewoonde staat, ƒ 1.000.000. Door belanghebbende en zijn echtgenote was bij het aangaan van de maatschap met de dochter een bedrag aan stille reserves voorbehouden van ƒ 268.020. Belanghebbende is op het moment van staking 65 jaar oud, zijn echtgenote heeft op dat moment de leeftijd van 63 jaar.
2.8 De waarde in het economische verkeer van de woning [a-straat 1] bedraagt per december 1999 ƒ 330.000.
3.1 In geschil is de waardedruk op de woning [b-straat 1] in verband met de zelfbewoning door belanghebbende en zijn echtgenote van deze woning.
3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3 Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
In aanvulling op hetgeen in mijn beroepschrift en in mijn pleitnota staat vermeld, ben ik van mening dat alvorens mijn echtgenote en ik onze onderneming staakten, wij samen met onze dochter en haar echtgenoot het vermogen van de door ons gezamenlijk gedreven onderneming verdeeld hebben, waarbij de woning [b-straat 1] aan mij en mijn echtgenote is toebedeeld en de woning [a-straat 1] aan onze dochter. Na deze verdeling hebben mijn echtgenote en ik ieder onze onderneming gestaakt, als gevolg waarvan mijn aandeel in de woning [b-straat 1] tot mijn privé-vermogen is gaan behoren. Op de overgang van mijn ondernemingsvermogen naar mijn privé-vermogen van mijn aandeel in dit pand is een waardedruk van 32% van toepassing, zulks conform het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 16 mei 2001, nr. CPP2001/1381, VN 2001/30.16.
Inspecteur
Ik ben het er mee eens dat de toedeling van de panden [a-straat 1] en [b-straat 1] in het kader van de onderneming hebben plaatsgevonden.
3.4 Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 11.014. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende en zijn echtgenote een aftrek in verband met zelfbewoning kunnen toepassen op het deel van de woning [b-straat 1] dat hun (economische) eigendom was, zijnde 50%, maar dat zulks niet geldt voor de andere 50% nu dit deel van de woning toebehoorde aan de dochter.
4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat de waardruk in verband met zelfbewoning door belanghebbende en zijn echtgenote kan worden gesteld op 32% van de waarde bij vrije verkoop.
4.3 De rechtbank is van oordeel dat, nu tussen partijen niet in geschil is dat de toedeling van de woningen [a-straat 1] en [b-straat 1] aan belanghebbende en zijn echtgenote respectievelijk de dochter heeft plaatsgevonden in het kader van de onderneming, welke opvatting de rechtbank overigens ook juist acht, tot de door belanghebbende en zijn echtgenote gestaakte ondernemingen behoorde de 100% economische eigendom van de woning [b-straat 1], zodat ook ter zake van deze 100% rekening moet worden gehouden met een waardedruk van 32% in verband met zelfbewoning. Alsdan is niet in geschil dat, conform het standpunt van belanghebbende, de aanslag moet worden verminderd met ƒ 58.558. Dit bedrag kan als volgt worden berekend:
Waarde in het economische verkeer [b-straat 1] ƒ 1.000.000
Af: voorbehouden stille reserves -268.020
--------------
731.98
Aandeel belanghebbende x 50%
--------------
365.99
Waardedruk x 32%
--------------
117.117
Af: reeds rekening mee gehouden bij uitspraak op bezwaar -58.558
--------------
58.558
4.4 De aanslag dient op grond van het bovenstaande derhalve te worden verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 11.014, te weten ƒ 69.572 minus ƒ 58.558.
4.5 Op grond van het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten en griffierecht
5.1 In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Awb de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644
(1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
5.2 Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 11.014;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten ten bedrage van € 644, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende dient te vergoeden;
- gelast dat de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren (voorzitter), mr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo en mr. C.A.F.M. Stassen. De beslissing is op 18 april 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.M.J.F. Jansen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.