05 / 3584 WAO RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht
Meervoudige kamer
[eiser], wonende te Oudenbosch,
gemachtigde mr. L.J. den Braber,
de Raad van bestuur van het Uitvoerings-instituut werknemers-verzekeringen (UWV; kantoor Breda), verweerder.
Eiser heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Middelburg tegen het besluit van verweerder van 17 augustus 2005 (bestreden besluit), inzake de intrekking van zijn arbeidsongeschiktheids-uitkering. De rechtbank Middelburg heeft het beroep doorgezonden naar deze rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 9 februari 2006, waarbij eiser en mr. J.J. Bakker zijn verschenen en namens verweerder J. Aarts.
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is voor (gemiddeld) 64,09 uur per week werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur. Voor dit werk is eiser op 10 september 2001 uitgevallen als gevolg van een (recidief) cerebrovasculair accident. Verweerder heeft bij besluit van 28 augustus 2002 aan eiser per 9 september 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft verweerder bij besluit van 17 januari 2005 de WAO-uitkering van eiser per 13 maart 2005 ingetrokken.
Tegen dat besluit heeft eiser op 22 februari 2005 bezwaar gemaakt. In bezwaar is onder andere aangevoerd, dat eiser het niet juist acht dat verweerder eisers maatman heeft gemaximeerd op 38 uur per week. Hiervoor bestaat volgens eiser geen rechtvaardigingsgrond.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij onder andere het volgende overwogen:
“Met betrekking tot de bezwaren van uw gemachtigde dat er geen rechtvaardigingsgrond bestaat voor maximering van uw maatman naar 38 uur per week, wordt overwogen dat dit is gebeurd op grond van artikel 10 van het Schattingsbesluit. Uit de nota van toelichting bij dit besluit blijkt dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van mening is dat als een excessieve maatmanurenomvang dient te worden aangemerkt die urenomvang die meer bedraagt dan wat in Nederland gebruikelijk is bij een fulltime aanstelling. Naar mening van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is dit 38 uren per week. De namens u naar voren gebrachte bezwaren tegen de maximering van de maatmanomvang kunnen dan ook niet leiden tot een ander oordeel dan hetgeen hierboven is weergegeven.”
2.2 Eiser heeft – kort samengevat – aangevoerd dat de maximering van de urenomvang van de maatman op 38 uur per week tot consequentie heeft gehad dat zijn WAO-uitkering is ingetrokken. Het maximeren van de maatman op 38 uur per week staat haaks op het aan de verzekeringsgedachte verbonden equivalentiebeginsel hetgeen inhoudt, dat sprake dient te zijn van een evenredige verhouding tussen gedekt risico, betaalde premie en uitkeringsaanspraken. In de bestendige jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) ziet eiser een bevestiging voor zijn standpunt dat er geen rechtvaardigingsgrond bestaat om de maatman te maximeren op 38 uur per week. Uit die jurisprudentie volgt immers dat een 60-urige werkweek niet excessief is. Volgens eiser is toepassing van artikel 9 van het per 1 oktober 2004 gewijzigde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten in strijd met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Eiser wordt als internationaal vrachtwagenchauffeur, meer dan andere specifieke doelgroepen, getroffen door de maximering van de maatman.
2.3 Volgens artikel 18, eerste lid, van de WAO is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebreken, zwangerschap of bevalling geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Volgens artikel 18, achtste lid, van de WAO kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het bepaalde in dit artikel nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld.
Het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten is een algemene maatregel van bestuur waarbij zodanige regels zijn gesteld.
Bij Besluit van 18 augustus 2004 (Stb. 2004, 434) is het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheids-wetten (Schattingsbesluit 2004) gewijzigd. Het Besluit tot wijziging is met ingang van 1 oktober 2004 in werking getreden.
Volgens artikel 6, eerste lid, van het Schattingsbesluit 2004 is het maatmaninkomen WAO het inkomen per uur dat gezonde personen, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de WAO, met arbeid als werknemer gewoonlijk verdienen.
Voor zover hier van belang worden volgens artikel 9, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit 2004 bij de bepaling van hetgeen betrokkene nog met arbeid kan verdienen de volgende regels in acht genomen:
a. in aanmerking wordt genomen die algemeen geaccepteerde arbeid waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen, waaronder mede wordt begrepen arbeid waarvoor bekwaamheden nodig zijn die algemeen gebruikelijk zijn en binnen zes maanden kunnen worden verworven (…);
b. bij het bepalen van de urenomvang van de onder a bedoelde functies mogen ook functies in aanmerking worden genomen met een omvang groter dan de urenomvang van de door de in artikel 6 bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid, tenzij betrokkene voor een geringer aantal uren belastbaar is, in welk geval de urenomvang van de onder a bedoelde functies niet meer bedraagt dan dat aantal uren. Indien de urenomvang van de door de in artikel 6 bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid per week gemiddeld groter is dan de voor een voltijdse aanstelling gebruikelijke 38 uur, wordt voor de vaststelling van de urenomvang van de in aanmerking te nemen arbeid evenwel de omvang van 38 uur per week in aanmerking genomen.
Volgens artikel 10, eerste lid, van het Schattingsbesluit 2004 wordt bij de berekening van hetgeen betrokkene met arbeid kan verdienen:
a. uitgegaan van de urenomvang van de door de in artikel 6 bedoelde gezonde persoon uitgeoefende arbeid doch niet meer dan gemiddeld 38 uur, tenzij betrokkene voor een geringer aantal uren belastbaar is, in welk geval van dit aantal wordt uitgegaan; en
b. in aanmerking genomen het loon van de middelste van de in artikel 9, onderdeel a, bedoelde functies.
Volgens artikel 12a, eerste lid, van het Schattingsbesluit 2004 – zoals met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2004 gewijzigd bij Besluit van 20 april 2005 (Stb. 2005, 219) – blijven de artikelen 2, 6, 9, 10 en 11, zoals die luidden op de dag voor inwerkingtreding van het besluit van 18 augustus 2004 tot wijziging van het Schattingsbesluit 2004 (…) van toepassing op een recht op uitkering met een ingangsdatum voor of op die dag indien betrokkene voor of op 1 juli 1954 is geboren.
2.4 In geschil is uitsluitend of verweerder op grond van de door hem genoemde wettelijke bepalingen terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat als maatman moet worden aangemerkt de gezonde vrachtwagenchauffeur die – in plaats van de door eiser gewerkte 64,09 uur per week – 38 uur per week heeft gewerkt.
Ambtshalve aanvulling van rechtsgronden
2.5 In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank aanleiding met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen. De vraag rijst of de bij het Schattingsbesluit 2004 gestelde regels inzake de maximering van de urenomvang van de maatman op 38 uur – namelijk artikel 9, aanhef en onder b, tweede volzin en artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover daarin is bepaald ‘doch niet meer dan gemiddeld 38 uur’ – in strijd zijn met de in artikel 18, eerste lid, van de WAO opgenomen definitie van arbeidsongeschiktheid en de daarvan deel uitmakende omschrijving van de maatman. Zo ja, dan dient te worden onderzocht of artikel 18, achtste lid, van de WAO een toereikende grondslag biedt om op dit punt afwijkende regels te stellen. Is dat laatste niet het geval, dan zal de conclusie moeten zijn dat de in het Schattingsbesluit 2004 gestelde afwijkende regels over de maximering van de urenomvang van de maatman op 38 uur per week onverbindend zijn.
Betekenis van artikel 18, eerste lid, van de WAO
2.6 De rechtbank zal eerst de betekenis van artikel 18, eerste lid, van de WAO bespreken. Hierin wordt een definitie van het begrip ‘arbeidsongeschikt’ gegeven. Geparafraseerd komt de definitie erop neer, dat sprake is van arbeidsongeschiktheid als iemand als gevolg van ziekte of gebreken niet (meer) in staat is om met algemeen geaccepteerde arbeid te verdienen hetgeen een met hem vergelijkbare gezonde persoon kan verdienen. De ‘met hem vergelijkbare gezonde persoon’ wordt ‘maatman’ (of ‘maatvrouw’) genoemd. Uit de definitie vloeit rechtstreeks voort, dat iemand arbeidsongeschikt is als zijn verdiencapaciteit door ziekte of gebrek ten opzichte van de maatman is afgenomen. Arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO is daarmee een economisch arbeidsongeschiktheidsbegrip.
Afgezien van bijzondere situaties waarin dit niet redelijk zou zijn, heeft op basis van vaste jurisprudentie van de CRvB als uitgangspunt te gelden, dat iedere arbeidsongeschikte zijn eigen maatman is. Het is alsof de door ziekte uitgevallen werknemer in een spiegel naar zijn gezonde evenbeeld kijkt. Bij de toekenning van een WAO-uitkering aan eiser per 9 september 2002 heeft verweerder overeenkomstig dit uitgangspunt de maatman voor eiser vastgesteld op de vrachtwagenchauffeur die in een werkweek van gemiddeld 64,09 uur een salaris verdient van € 14,22 bruto per uur all-in. Wat de maatman – de soortgelijke gezonde persoon – met arbeid gewoonlijk verdient wordt dan ook bepaald aan de hand van de factoren (a) functie, (b) urenomvang van de functie en (c) het bij die functie behorende inkomen.
2.7 De strekking van artikel 18, eerste lid, van de WAO is van meet af aan geweest het reële verlies aan verdiencapaciteit vast te stellen. Dat kan worden afgeleid uit de wetsgeschiedenis inzake de totstandkoming van de WAO.
De memorie van toelichting van de ontwerp-WAO (Tweede Kamer 1962-1963, 7171, nr. 3, p. 15) vermeldt:
“De vraag wanneer een werknemer arbeidsongeschikt is, wordt beantwoord in artikel 18 van het wetsontwerp. (…) In het kort samengevat komt de inhoud van artikel 18 hierop neer, dat arbeidsongeschikt is hij die door ziekte of gebreken niet in staat is met passende arbeid het loon van een gelijksoortige valide werknemer te verdienen. Dit begrip is derhalve aanmerkelijk ruimer dan dat, hetwelk thans is neergelegd in artikel 72 van de Invaliditeitswet, op grond waarvan slechts een invaliditeitsrente kan worden verleend indien de betrokkene niet in staat is om een derde van het loon van een gelijksoortige valide te verdienen.”
Voorts kan worden gewezen op hetgeen is opgenomen in de memorie van antwoord bij de ontwerp-WAO (nr. 15, p. 23):
“Deze leden stelden tenslotte nog voor aan het einde van de definitie de woorden in loondienst in te voegen. Deze wijziging vond haar grond in de veronderstelling van deze leden, dat bedoeld zal zijn doch niet duidelijk uit de wetstekst naar voren komt, dat ten aanzien van de soortgelijke gezonde personen, met wier vermogen tot verwerving van inkomen de vergelijking plaatsvindt, uitsluitend rekening wordt gehouden met hun verdiensten uit loondienst. De ondergetekende wil er op wijzen, dat dit laatste niet het geval is. Niet alleen met het inkomen uit loondienst doch met elk inkomen uit arbeid, dat soortgelijke arbeidsgeschikte personen met wier vermogen tot verwerving van inkomen de vergelijking plaatsvindt, gewoonlijk verdienen, dient rekening te worden gehouden. Het gaat hierbij slechts om het bepalen van de mate van de arbeidsongeschiktheid.”
Per 1 januari 1987 is een stelselherziening in de sociale zekerheid doorgevoerd. In verband daarmee is (onder andere) de WAO gewijzigd. Dit heeft er toe geleid, dat – anders dan voorheen – bij de schatting niet langer van belang is of de functies waarvoor iemand nog geschikt is ook daadwerkelijk voor hem verkrijgbaar zijn. Uitdrukkelijk echter is in de wetsgeschiedenis vermeld dat het bepalen van de reële verdiencapaciteit uitgangspunt blijft. In de memorie van antwoord betreffende het wetsvoorstel Nadere wijziging van de AAW en de WAO (nadere regeling in verband met verminderde gelegenheid tot het verkrijgen van arbeid) wordt daarover opgemerkt (Tweede Kamer 1985-1986, 19256, nr. 6, p. 16):
“Ten einde te voorkomen dat hiermee volledig wordt geabstraheerd van de maatschappelijke werkelijkheid is (…) aangegeven welke criteria bij de te duiden functies in ieder geval in aanmerking moeten worden genoen. Op deze wijze blijft de reële verdiencapaciteit uitgangspunt. Zou dit niet het geval zijn dan zou er sprake zijn van een zuiver theoretische schatting. Dan zou met recht gesproken mogen worden van een technocratische benadering (…).”
Hoewel deze opmerking betrekking heeft op de via een schattingsmethode te duiden functies waarvoor iemand ondanks ziekte of gebreken geschikt kan worden geacht, dringt eenzelfde gedachte zich op en kan dezelfde conclusie worden getrokken voor de vaststelling van de maatman. De hiervoor opgesomde factoren (a), (b) en (c) van de maatman zijn zodanig essentieel, dat men niet meer van een reële maatman kan spreken als een factor niet op reële wijze – dat is: zoveel mogelijk overeenkomstig de maatschappelijke werkelijkheid – wordt ingevuld. Dit zou leiden tot een – in de bewoordingen van de wetgever – zuiver theoretische of technocratische benadering van de maatman. Daarmee zou afbreuk worden gedaan aan de bedoeling van de wetgever om het reële verlies aan verdiencapaciteit vast te stellen.
Met de invoering van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (Wet TBA) per 1 augustus 1993 is het arbeidsongeschiktheidscriterium gewijzigd. Uit de wetsgeschiedenis (o.a. Kamerstukken 1992-1993, 22824, nr. 3, p. 39) volgt dat bij de arbeidsongeschiktheidsschatting de reële verdiencapaciteit uitgangspunt moet blijven.
Fictief versus reëel verlies aan verdiencapaciteit
2.8 Het is de maatschappelijke werkelijkheid dat er functies voorhanden zijn waarin gemiddeld meer dan 38 uur wordt gewerkt. De functie die eiser uitoefende is daarvan een voorbeeld. Het hanteren van het uitgangspunt dat in een functie niet meer dan 38 uur wordt gewerkt, terwijl iemand in werkelijkheid meer dan 38 uur per week heeft gewerkt, komt neer op het stellen van een fictie. De regels inzake de maximering van de urenomvang van de maatman tot 38 uur per week – die eerst rechtsgevolg hebben als voldaan is aan de voorwaarde dat iemand inderdaad meer dan 38 uur per week heeft gewerkt – leiden dan ook tot het bepalen van een fictieve maatman. Anders gezegd: de arbeidsongeschikte ziet in de spiegel niet langer zijn gezonde evenbeeld maar een fictieve persoon. Het logisch gevolg van het hanteren van een fictieve maatman is, dat een fictief verlies aan verdiencapaciteit wordt vastgesteld. Nu artikel 18, eerste lid, van de WAO echter uitgaat van een reële maatman en de strekking heeft een reëel verlies aan verdiencapaciteit vast te stellen, is de conclusie dat de in geding zijnde regels uit het Schattingsbesluit 2004 hiervan afwijken.
Betekenis van artikel 18, achtste lid, van de WAO
2.9 Vervolgens dient te worden onderzocht of artikel 18, achtste lid, van de WAO een toereikende grondslag biedt om in het Schattingsbesluit 2004 (juist) op dit punt van artikel 18, eerste lid, van de WAO afwijkende regels te stellen.
Het rechtszekerheidsbeginsel – ook wel aangeduid als het duidelijkheidsbeginsel – vereist onder andere, dat elke delegatie van regelgevende bevoegdheid in de delegerende regeling zo concreet en nauwkeurig mogelijk wordt begrensd. Dit geldt te meer voor de bevoegdheid om van de wet in formele zin af te wijken. De rechtbank oordeelt dat artikel 18, achtste lid, van de WAO weliswaar bepaalt dat nadere en zo nodig afwijkende regels kunnen worden gesteld ‘met betrekking tot het bepaalde in dit artikel’ maar dat een zo concreet en nauwkeurig mogelijke begrenzing als hiervoor genoemd ontbreekt. Dit betekent dat er onduidelijkheid bestaat over het bereik van de bevoegdheid om afwijkende regels te stellen. De rechtbank zal onderzoeken of de wetsgeschiedenis hierover duidelijkheid kan verschaffen.
2.10 Artikel 18, achtste lid, van de WAO is als artikel 18, derde lid, van de WAO ingevoerd bij Wet van 8 september 1976 (Stb. 1976, 473) als aanpassing in verband met de invoering van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). De memorie van toelichting (Tweede Kamer 1975-1976, 13847, nr. 3, p. 30) vermeldt daarover het volgende:
“Ten einde overeenstemming te verkrijgen van de tekst van artikel 18 [de rechtbank voegt hieraan toe: van de WAO] met die van artikel 5 van de AAW zijn twee leden toegevoegd. Het derde lid stemt geheel overeen met het derde lid van artikel 5 van de AAW (…) Voor de toelichting op het derde lid zij verwezen naar hetgeen omtrent het derde lid van artikel 5 van de AAW is opgemerkt.”
Artikel 5, eerste en derde lid, van de AAW (Stb. 1975, 674) luidde als volgt:
“1. Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is hij, die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheid is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst verricht heeft of op een naburige soortgelijke plaats te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
(…)
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het bepaalde in de vorige leden nadere en zo nodig afwijkende regelen worden gesteld.”
De wetgever heeft dus verwezen naar de wetsgeschiedenis zoals die geldt voor de totstandkoming van artikel 5, derde lid, van de AAW. In de memorie van toelichting bij de AAW (Tweede Kamer 1974-1975, 13231, nr. 3, p. 47-48) wordt daarover het volgende vermeld:
“Belangrijk daarbij is dat in de eerste plaats in ogenschouw wordt genomen, wat de inhoudelijke strekking is van de definitie, opgenomen in het bestaande artikel 18, eerste lid van de WAO. Deze bepaling luidt:
‘Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, is hij, die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheid is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst verricht heeft of op een naburige soortgelijke plaats te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en van soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.’
In wezen is de strekking van deze bepaling duidelijk en eenvoudig. In korte bewoordingen vervat zegt deze bepaling eigenlijk niets anders dan dat arbeidsongeschikt is hij, die door ziekte of gebreken buiten staat is met voor hem geschikte en passende arbeid datgene te verdienen, wat soortgelijke gezonde personen met arbeid verdienen. Een definitie derhalve die naar bedoeling en inhoud het beginsel van arbeidsongeschiktheid een zodanig algemene omschrijving geeft, dat deze naar onze mening bruikbaar is zowel voor loontrekkenden als zelfstandigen.
Dit leidt tot de conclusie dat de moeilijkheden niet zozeer schuilen in de definitie van arbeidsongeschiktheid zelf als wel in het uitwerken en hanteren van praktische methoden van uitvoering, welke tot het in de definitie aangegeven resultaat moeten leiden.
Voor wat met name de zelfstandigen betreft betekent dit, dat in de wet ruimte moet worden geschapen om voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid bepaalde methodieken te kunnen ontwikkelen, welke tot het beste resultaat leiden. Er is één punt in de hiervoren aangegeven algemene definitie van arbeidsongeschiktheid, dat daarbij in de praktijk in de weg zou kunnen staan.
Het vinden van een z.g. ‘maatman’ is bij de toepassing van de WAO voor loontrekkenden dikwijls niet gemakkelijk gebleken. In de praktijk blijft het zoeken van een ‘maatman’ veelal achterwege en wordt het eigen WAO-dagloon van betrokkene aangemerkt als de verdiencapaciteit van de ‘maatman’. In meerdere uitspraken heeft de Centrale Raad van Beroep zich verenigd met deze toepassing van het arbeidsongeschiktheidscriterium van de WAO. Bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid van een zelfstandige zal het ongetwijfeld nog moeilijker worden een ‘maatman’ te vinden.
Het is dan ook op grond van deze overwegingen, nl. het openen van de mogelijkheid tot het ontwikkelen van praktisch hanteerbare methodieken en het daarbij zo nodig uitschakelen van het beletsel dat gelegen kan zijn in het vinden van een soortgelijke gezonde persoon (de ‘maatman’), dat wij in het onderhavige wetsontwerp voorstellen om in artikel 5, waarin de bestaande definitie omtrent de arbeidsongeschiktheid is opgenomen, bovendien een bepaling op te nemen, welke de strekking heeft dat ter uitvoering van dit artikel bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere en zo nodig afwijkende regelen kunnen worden gesteld. De wet biedt dan de ruimte om in overleg met de SVR, de uitvoeringsorganen en zo nodig nog andere betrokken instanties tot uitwerking te komen van methodieken, die op een uitvoerbare wijze zo goed mogelijk tot het resultaat leiden, dat met de definitie van arbeidsongeschiktheid wordt beoogd.”
In de memorie van antwoord (nr. 7, p. 2) wordt opgemerkt:
“Op 15 januari 1975 hebben wij advies gevraagd aan de Sociale Verzekeringsraad over de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5, derde lid, van de ontwerp-Algemene Arbeidsongeschiktheidsverzekering (…)”
Deze adviesaanvraag is als bijlage I bij de memorie van antwoord gevoegd en is afkomstig van de staatssecretaris van sociale zaken. Hierin wordt overwogen:
“Het bepaalde in artikel 5, derde lid, van de ontwerp-AAW geeft de mogelijkheid om regelen ter zake van schattingsmethodieken te stellen, welke de praktische uitvoerbaarheid van de hoofdbepaling in de wet kunnen vergroten. Hoewel het bepaalde in genoemd artikel 5, derde lid, ook de mogelijkheid voor het stellen van afwijkende regels geeft, ben ik van mening dat in beginsel niet moet worden afgeweken van hetgeen met het arbeidsongeschiktheidscriterium wordt beoogd, nl. het vaststellen van de door ziekte of gebrek verloren gegane verdiencapaciteit.”
In de nota naar aanleiding van het eindverslag (nr. 11, p. 8) wordt opgemerkt:
“Teneinde de hanteerbaarheid te vergroten is voorgesteld bij uitvoeringsmaatregel nadere regelen te stellen. Het uitgangspunt, van waaruit deze regelen in een te treffen algemene maatregel van bestuur dienen uit te gaan, ligt in het door de wet gegeven criterium, nl. vaststelling van de door ziekte of gebrek verloren gegane verdiencapaciteit.”
In de memorie van toelichting betreffende het wetsvoorstel Wet TBA is eveneens aandacht besteed aan deze bepaling. In de toelichting bij lid 8 van artikel 18 van de WAO (Tweede Kamer 1992-1993, 22824, nr. 3 p. 78) staat het volgende vermeld:
“Dit lid wordt niet gewijzigd. Toch past hier een toelichting bij. Blijkens de toelichting op het corresponderende lid (…) van artikel 5 van de AAW (…) dient dit lid onder meer om ten behoeve van de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid bepaalde methodieken aan te geven, die tot het resultaat leiden dat met de definitie van arbeidsongeschiktheid wordt beoogd.”
2.11 Uit bovenstaande wetsgeschiedenis wordt geconcludeerd dat de wetgever het weliswaar mogelijk heeft gemaakt om met (de voorloper van) het huidige artikel 18, achtste lid, van de WAO af te wijken van de definitie van artikel 18, eerste lid, van de WAO, maar slechts teneinde methodieken vast te stellen die uit een oogpunt van uitvoerbaarheid tot een zo goed mogelijk resultaat leiden, dat met de definitie van arbeidsongeschiktheid wordt beoogd. Dat is volgens de hier aangehaalde wetsgeschiedenis het vaststellen van de door ziekte of gebrek verloren gegane verdiencapaciteit. Uit overweging 2.7 volgt, dat het hierbij gaat om het vaststellen van het reële verlies aan verdiencapaciteit. Daarmee is de begrenzing van de in artikel 18, achtste lid, van de WAO neergelegde regelgevende bevoegdheid gegeven: het mag enkel gaan om het vaststellen van methodieken die gericht zijn op het vaststellen van het reële verlies aan verdiencapaciteit.
2.12 Methodieken van schatting die gericht zijn op het vaststellen van het reële verlies aan verdiencapaciteit kunnen logischerwijs geen regels bevatten die daaraan juist afbreuk doen. Dit is echter wel gebeurd door het stellen van de in geding zijnde regels inzake de maximering van de urenomvang van de maatman op 38 uur per week. Het stellen van deze afwijkende regels valt dan ook niet binnen het bereik van de in artikel 18, achtste lid, van de WAO neergelegde bevoegdheid van de gedelegeerde wetgever. Deze materie zal dan ook in de WAO zelf – althans in een wet in formele zin – moeten worden geregeld.
2.13 Nu artikel 18, achtste lid, van de WAO een ontoereikende wettelijke grondslag biedt om de urenomvang van de maatman te maximeren, is artikel 9, aanhef en onder b, tweede volzin van het Schattingsbesluit 2004 onverbindend wegens strijd met artikel 18, eerste lid, van de WAO. Hetzelfde geldt voor de in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a van het Schattingsbesluit 2004 opgenomen bepaling ‘doch niet meer dan gemiddeld 38 uur’. Omdat het bestreden besluit is gebaseerd op deze onverbindende bepalingen, is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
Beslissing over de WAO-uitkering van eiser
2.14 Omdat eiser uitdrukkelijk slechts grieven heeft gericht tegen – kort gezegd – de maximering van de maatman op 38 uur per week ziet de rechtbank aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien.
Op basis van de vastgestelde medische beperkingen heeft de arbeidsdeskundige de arbeids-mogelijkheden van eiser nader onderzocht. Volgens de arbeidsdeskundige is eiser vanwege een rijontzegging voor 5 jaar ongeschikt voor de door hem laatst verrichte arbeid als vrachtwagen-chauffeur. Voor de bepaling van de restverdiencapaciteit van eiser heeft de arbeidsdeskundige in aanmerking genomen de drie in de arbeidsmogelijkhedenlijst vermelde functies van schilder, behanger [SBC-code 262160], produktiemedewerker machinaal inpakken [SBC-code 111175] en operator voedingsmiddelenindustrie [SBC-code 271121]. Die functies vertegenwoordigen respectievelijk 16, 9 en 93 arbeidsplaatsen.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat het maatmanloon juist is berekend. Voorts acht hij de geduide functies voldoende actueel. Deze functies overschrijden het opleidingsniveau van eiser niet. Volgens de bezwaararbeidsdeskundige kunnen de geduide functies als passend worden beschouwd. Hierbij heeft de bezwaar-arbeids-deskundige opgemerkt dat de enige beperking die bij eiser van toepassing is, de contra-indicatie voor beroepsmatig autorijden is. In geen van de geduide functies is beroepsmatig autorijden aan de orde.
Het maatmanloon van eiser is na indexering vastgesteld op € 14,74 per uur. Op basis van de geduide functies is de reductiefactor 37,5/64,09 uur is 0,585. Vergelijking van de loonwaarde die eiser in de middelste van die functies zou kunnen verdienen (€ 14,73 x 0,585 = € 8,62) met het van het laatst verrichte werk als vrachtwagenchauffeur herleide inkomen (€ 14,74) levert een verlies aan verdienvermogen op van 41,52%. Dit leidt tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 17 januari 2005 te herroepen en de WAO-uitkering van eiser met ingang van 13 maart 2005 te herzien, berekend naar een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. Bepaald wordt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.15 Nu het beroep gegrond wordt verklaard dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
Tevens zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proceskosten van eiser. Op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank het bedrag van die kosten vast op het hieronder opgenomen bedrag.
3. De beslissing
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
herroept het besluit van 17 januari 2005;
herziet met ingang van 13 maart 2005 de WAO-uitkering van eiser, berekend naar een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 37,- vergoedt.
Deze uitspraak is gegeven door mrs. J.G.M. Wouters, J.P.M. Zeijen en P.H.J.G. Römers, rechters, en uitgesproken in het openbaar door mr. Wouters, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.W. Vonk als griffier, op 23 maart 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op 23-03-2006