ECLI:NL:RBBRE:2006:AV4226

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
27 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/735
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergrijpboete opgelegd wegens overschrijding S&O-afdrachtverminderingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 27 februari 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X] V.O.F. en de Inspecteur van de Belastingdienst. De rechtbank oordeelde over de opgelegde vergrijpboete aan belanghebbende, die was opgelegd omdat het totaal van de voorlopige S&O-afdrachtverminderingen de definitieve S&O-afdrachtvermindering met twintig procent of meer overschreed. Belanghebbende had echter na afloop van het kalenderjaar een aangifte ingediend, die door de rechtbank als een vrijwillige verbetering werd beschouwd. Dit was van belang omdat de Inspecteur geen vergrijpboete mag opleggen indien de belanghebbende schriftelijk kenbaar maakt dat het totaal der voorlopige S&O-afdrachtverminderingen het bedrag van de S&O-afdrachtvermindering overschrijdt, voordat de Inspecteur op de hoogte is van deze overschrijding.

De rechtbank oordeelde dat de aangifte van belanghebbende, hoewel verplicht, ook als een vrijwillige verbetering kon worden gezien, omdat de eis om de aangifte te vergezellen met een accountantsverklaring was vervallen. Dit maakte het kenbaar maken van een voorondersteld vergrijp afhankelijk van de juistheid en volledigheid van de aangifte door belanghebbende. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en de boetebeschikking, en veroordeelde de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 322. Tevens werd het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 273 aan haar vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van de vrijwillige verbetering in het bestuursrecht en hoe dit van invloed kan zijn op de oplegging van vergrijpboetes. De rechtbank stelde dat de opgelegde vergrijpboete niet in stand kon blijven, omdat belanghebbende tijdig en correct had gehandeld door de overschrijding kenbaar te maken.

Uitspraak

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/735
Uitspraakdatum: 27 februari 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[X] V.O.F., gevestigd te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [P], verweerder.
Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als respectievelijk belanghebbende en Inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de Inspecteur van 25 januari 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar bij beschikking opgelegde vergrijpboete.
1. Het onderzoek ter zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2006 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de Inspecteur, [A] en [B].
Belanghebbende noch haar gemachtigde is verschenen.
2. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voorzover deze betrekking heeft op de vergrijpboete;
- vernietigt de boetebeschikking;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 322;
- gelast dat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 273 aan haar wordt vergoed, en;
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende dient te vergoeden.
3. Gronden
3.1. Aan belanghebbende is een S&O-verklaring afgegeven als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: de Wet). Deze verklaring is van toepassing op S&O-werkzaamheden verricht in het kalenderjaar 2002. Volgens de S&O-verklaring bedraagt de maximaal door belanghebbende toe te passen S&O-afdrachtvermindering € 20.429. In haar vier kwartaalaangiften loonbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2002 heeft belanghebbende in totaal € 20.429 aan voorlopige afdrachtverminderingen S&O in mindering gebracht op de door haar af te dragen loonbelasting en premie volksverzekering. Belanghebbende is op 1 juli 2003 aangeschreven om voor 15 juli 2003 aangifte als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wet te doen. Op 7 augustus 2003 is met betrekking tot het doen van aangifte aan belanghebbende een rappel gezonden. Gedagtekend 12 augustus 2003 heeft belanghebbende voornoemde aangifte gedaan. Volgens die aangifte was het bedrag aan toe te passen S&O-afdrachtvermindering € 3.654. Derhalve resulteerde deze aangifte in een door belanghebbende te betalen bedrag van € 16.775.
Vervolgens heeft de Inspecteur op 18 augustus 2003 aan belanghebbende medegedeeld dat het bedrag van de voorlopige verminderingen dat van de definitieve vermindering met 20 procent of meer overschrijdt en heeft hij een onderzoek ingesteld om te kunnen bepalen welke boete in verband met deze overschrijding kon worden opgelegd. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een vergrijpboete van € 8.387, zijnde 50 procent van het verschil tussen het totaal van de voorlopige S&O-verminderingen opgenomen in de kwartaalaangiften en de definitieve S&O-vermindering wegens (voorwaardelijk) opzet, welke boete bij beschikking met dagtekening 26 november 2003 is opgelegd. Van het opleggen van de boete is aan belanghebbende op 23 oktober 2003 mededeling gedaan.
3.2. In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige vergrijpboete terecht aan belanghebbende is opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Niet in geschil is dat het totaal der voorlopige verminderingen de definitieve vermindering met 20 procent of meer overschrijdt.
3.3. Ingevolge artikel 28 van de Wet kan de Inspecteur een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100 procent van het verschil tussen het totaal der voorlopige S&O-afdracht-verminderingen en het bedrag van de S&O-afdrachtvermindering indien het aan de opzet of grove schuld van de inhoudingsplichtige is te wijten dat over een kalenderjaar het totaal der voorlopige S&O-afdrachtverminderingen het bedrag van de S&O-afdrachtvermindering met twintig percent of meer overschrijdt. Paragraaf 30, tweede lid, tweede volzin van het BBBB 1998 verklaart de paragrafen 25 en 28 van het BBBB 1998 van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de op grond van artikel 28 van de Wet op te leggen vergrijpboeten.
Volgens paragraaf 28, derde lid, van het BBBB 1998 legt de Inspecteur geen vergrijpboete op indien een belanghebbende schriftelijk uitdrukkelijk kenbaar maakt aan de Inspecteur dat en tot welk bedrag de op aangifte te betalen belasting niet of gedeeltelijk niet is betaald, vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de Inspecteur bekend is of zal worden met dat feit.
3.4. In het onderhavige geval heeft belanghebbende met haar aangifte van 12 augustus 2003 aan de Inspecteur schriftelijk uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat en tot welk bedrag het totaal der voorlopige S&O-afdrachtverminderingen het bedrag van de S&O-afdrachtvermindering overtreft, vóórdat zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de Inspecteur bekend was of zou worden met dat feit, zodat sprake is van een vrijwillige verbetering in de zin van paragraaf 28, derde lid, van het BBBB 1998. Belanghebbende is weliswaar verplicht om de in artikel 22, eerste lid, van de Wet bedoelde aangifte in te dienen, echter dit laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat deze aangifte kan worden opgevat als het vrijwillig kenbaar maken van feiten die ten grondslag liggen aan een voorondersteld vergrijp. In dit kader acht de rechtbank met name van belang dat met ingang van 1 januari 2000 niet langer is vereist dat de aangifte als voornoemd vergezeld gaat van een accountantsverklaring, welke verklaring blijkens de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1993/94, 23 477, nr. 3 bladzijde 19, “behelst een verklaring omtrent de juistheid en de volledigheid van de in de aangifte opgenomen gegevens, waarbij het met name gaat om een juiste allocatie van het met S&O gemoeide loon.” Het kenbaar maken van de omstandigheid dat teveel aan S&O-afdrachtvermindering is afgetrokken, is daarmee met ingang van 1 januari 2000, en derhalve ook voor het onderhavige jaar, in zijn geheel afhankelijk geworden van het door belanghebbende juist en volledig doen van haar aangifte na afloop van het jaar. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat indien belanghebbende daadwerkelijk juist en volledig aangifte doet, hetgeen impliceert dat de overschrijding kenbaar wordt, deze aangifte met betrekking tot de feiten die ten grondslag liggen aan deze overschrijding niet een vrijwillig karakter in zich draagt.
3.5. Het voorgaande brengt mee dat de opgelegde vergrijpboete niet in stand kan blijven.
4. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Overige kosten zijn gesteld noch gebleken.
Deze uitspraak is gedaan op 27 februari 2006 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. J.M.C. Hendriks, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ‘s-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH ‘s-Gravenhage, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.