RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/2649
Uitspraakdatum: 12 januari 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser], eiser,
Eiser en verweerder worden hierna ook aangeduid als belanghebbende en de inspecteur.
Betreft:
De uitspraak van de inspecteur van 8 juli 2005 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende bij de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2001 gegeven boetebeschikking.
Onderzoek ter zitting:
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 december 2005 te Breda.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de inspecteur, [gemachtigde verweerder].
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- herroept het primaire boetebesluit en stelt de boete nader vast op € 128,=;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten ten bedrage van € 17,46, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) die deze kosten aan belanghebbende dient te vergoeden;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37,= vergoedt.
2.1. Gelijktijdig met de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2001 is aan belanghebbende een vergrijpboete van 25% opgelegd, ten bedrage van € 496,=, waarvan € 176,= is toe te rekenen aan het jaar 2000 en € 320,= aan het jaar 2001. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de inspecteur de boete gematigd tot 10%, uitkomend op een bedrag van € 198,=, waarvan € 70,= is toe te rekenen aan het jaar 2000 en € 128,= aan het jaar 2001. Tussen partijen is in geschil of de boete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
2.2. Ter zitting heeft de inspecteur uitdrukkelijk verklaard dat het boetedeel dat betrekking heeft op het jaar 2000, op basis van het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 18 december 2001, nr. [nummer], gematigd had moeten worden tot een verzuimboete. Nu, ingevolge § 5 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: BBBB 1998), het opleggen van een vergrijpboete het nadien opleggen van een verzuimboete voor hetzelfde feit uitsluit, is de inspecteur met de rechtbank van oordeel dat het boetedeel voor het jaar 2000, ad € 70,=, dient te vervallen.
2.3. Belanghebbende heeft op de balans 2001 een bedrag aan nog te betalen omzetbelasting opgenomen van € 1.280,=. Ten aanzien van deze nog te betalen belasting is geen suppletieaangifte ingediend. Niet in geschil is dat belanghebbende te weinig belasting op aangifte heeft voldaan. Belanghebbende stelt dat zijn gemachtigde voor de suppletieaangifte zorg had moeten dragen en dat hem niets te verwijten valt. Belanghebbende kan leven met een boete van 5%.
2.4. Op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen indien belanghebbende de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn heeft betaald. Ingeval van grove schuld bedraagt deze boete, op grond van § 25, lid 2 en § 28 BBBB 1998, 25% van de te weinig geheven belasting.
2.5. De gemachtigde van belanghebbende heeft in de jaarrekening 2001 geconstateerd dat over het jaar 2001 te weinig omzetbelasting is aangegeven en voldaan. Noch de gemachtigde noch belanghebbende heeft daarop actie ondernomen. De rechtbank leidt hieruit af dat belanghebbende wist dat hij de omzetbelasting verschuldigd was, maar dat hij deze bewust niet heeft voldaan. Derhalve is sprake van grove schuld. De omstandigheid dat belanghebbende de fiscale zaken laat afwikkelen door een gemachtigde, doet hier niet aan af. Voor zover de gemachtigde bewust de betaling van de omzetbelasting achterwege heeft gelaten, is sprake van grove schuld van de gemachtigde. Volgens vaste rechtspraak wordt grove schuld van de gemachtigde toegerekend aan de belastingplichtige tenzij deze aantoont dat hij in redelijkheid niet hoefde te twijfelen aan de fiscale aanvaardbaarheid van de handelswijze van zijn gemachtigde.
2.6. Belanghebbende heeft, ondanks dat hij voor het doen van de aangiften omzetbelasting van de diensten van een accountantskantoor gebruik maakt, de plicht om (het doen van) deze aangiften en het voldoen van de belasting te controleren. Nu hij in de jaarrekening 2001 heeft kunnen constateren dat over dat jaar te weinig omzetbelasting is aangegeven en voldaan, had hij er op toe moeten zien dat dit alsnog zou geschieden. Nu hij dit heeft nagelaten, kan de grove schuld van de gemachtigde aan belanghebbende worden toegerekend. De vergrijpboete van 25% in verband met grove schuld is dan ook terecht opgelegd.
2.7. Voor zover belanghebbende stelt dat de boete, van uiteindelijk 10%, verder gematigd dient te worden, overweegt de rechtbank als volgt. Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die er op wijzen dat de boete verder gematigd dient te worden omdat er sprake zou zijn van een wanverhouding tussen de ernst van het feit en de opgelegde boete, van aanwezigheid van verzachtende omstandigheden of van slechte financiële omstandigheden bij belanghebbende. De aanwezigheid van dergelijke feiten en omstandigheden is de rechtbank ook ambtshalve niet gebleken.
2.8. De rechtbank is van oordeel dat, gezien de ernst van het vergrijp, voor het jaar 2001 een boete van € 128,= passend en geboden is. Een dergelijke boete is tevens in overeenstemming met het bepaalde in het BBBB 1998.
2.9. Gelet op het in 2.2 overwogene is het beroep gegrond verklaard.
3. Griffierecht en proceskostenvergoeding
3.1. De rechtbank bepaalt dat op grond van artikel 8:74, lid 1 van de Awb aan belanghebbende het betaalde griffierecht, ten bedrage van € 37,=, dient te worden vergoed.
3.2. In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Awb de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
3.3. De rechtbank stelt deze kosten op de reiskosten voor het bijwonen van de zitting. Deze kosten worden becijferd op basis van het openbaar vervoer tweede klasse op een bedrag van € 17,46. De rechtbank acht deze kosten redelijk en in overeenstemming met het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren. De beslissing is op 12 januari 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ 's-Hertogenbosch; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303,
2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.