ECLI:NL:RBBRE:2005:AT7677

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
14 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04 / 2391 WWB
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van langdurigheidstoeslag op basis van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 14 juni 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, wonende te Waalwijk, en de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat, verweerder. Eiser had een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag op basis van artikel 36 van de Wet werk en bijstand (Wwb). Verweerder had deze aanvraag afgewezen, met als argument dat niet kon worden vastgesteld of eiser in de relevante periode een inkomen had dat boven de bijstandsnorm lag. Eiser stelde echter dat hij gedurende de referteperiode een bijstandsuitkering had ontvangen en dat dit voldoende was voor de toekenning van de langdurigheidstoeslag.

De rechtbank oordeelde dat het enkele feit dat de bijstand over een bepaalde periode was herzien en teruggevorderd, niet automatisch betekent dat eiser in die periode een inkomen boven de bijstandsnorm had genoten. De rechtbank benadrukte dat het van belang is of eiser voldoende had getracht om arbeid te verkrijgen en aanvaarden. De rechtbank concludeerde dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de inkomsten van eiser en dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het griffierecht worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering en het uitvoeren van voldoende onderzoek door bestuursorganen bij het nemen van besluiten.

Uitspraak

04 / 2391 WWB RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht
Meervoudige kamer
UITSPRAAK
in de zaak van
[eiser], wonende te Waalwijk, eiser,
gemachtigde mr. A.P.G.M. Schreurs,
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat, verweerder.
1. Het procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 november 2004 (bestreden besluit), inzake de afwijzing van een langdurigheidstoeslag ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb). Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 12 mei 2005, waar beide partijen niet zijn verschenen.
2. De beoordeling
2.1 Op grond van de gedingstukken gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft op 24 september 2004 een aanvraag langdurigheidstoeslag bij verweerder ingediend. Bij besluit van 6 oktober 2004 (primair besluit) heeft verweerder die aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het hem niet bekend is of eiser in de periode van 1 november 1998 tot en met 28 februari 2002 eenmalig of over een langere periode een inkomen heeft genoten dat hoger is dan de bijstandsnorm, omdat eiser geen recht had op bijstand in de genoemde periode.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Daaraan heeft verweerder een gewijzigde motivering ten grondslag gelegd, die hierna zal worden besproken.
2.2 Eiser heeft - kort samengevat - aangevoerd dat hij in de referteperiode een inkomen heeft gehad op minimumniveau. Hij heeft in die periode immers een bijstandsuitkering ontvangen. Dat hij hierop geen recht had doet volgens eiser voor de toepassing van artikel 36, eerste lid, van de Wwb niet ter zake.
2.3 Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Wwb verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen;
c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en;
d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen.
2.4 In geschil is of verweerder op goede gronden de aanvraag voor een langdurigheidstoeslag heeft afgewezen. Daarbij dient onderscheid te worden gemaakt tussen de periode van 1 september 1999 tot en met 28 februari 2002, de periode van 1 maart 2002 tot en met 31 oktober 2002 en de periode van 1 november 2002 tot 1 september 2004.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is, dat eiser in de periode van 1 november 2002 tot 1 september 2004 een bijstandsuitkering heeft ontvangen. Uit de stukken blijkt niet dat verweerder zich op het standpunt stelt dat eiser in die periode een inkomen boven de toepasselijke bijstandsnorm of inkomen uit of in verband met arbeid heeft genoten.
Bij het bestreden besluit is de aanvraag voor een langdurigheidstoeslag onder meer afgewezen op de grond, dat eiser voor de periode van 1 januari 1995 tot en met 28 februari 2002 de inlichtingenverplichting heeft geschonden nu hij geen hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres. Op grond daarvan is het recht op bijstand voor die periode herzien en is de verleende bijstandsuitkering teruggevorderd. Dit betekent, aldus verweerder, dat niet kan worden vastgesteld of eiser in de periode van 1 september 1999 tot en met 28 februari 2002 in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde. Wat betreft de periode van 1 maart 2002 tot en met 31 oktober 2002 stelt verweerder zich op het standpunt dat niet kan worden vastgesteld of eiser in bijstandsbehoeftige omstandigheden verkeerde, onder andere nu in die periode geen bijstand is aangevraagd.
Het enkele feit dat de bijstand mede over de hier van belang zijnde periode van 1 september 1999 tot en met 28 februari 2002 is herzien en teruggevorderd, kan op zichzelf echter niet leiden tot de conclusie dat eiser in die periode inkomen boven de bijstandsnorm of inkomen uit of in verband met arbeid moet hebben genoten. Eenzelfde conclusie volgt evenmin uit de omstandigheid dat eiser in de periode van 1 maart 2002 tot en met 31 oktober 2002 geen bijstandsuitkering heeft aangevraagd. Hieruit volgt, dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering.
Het had op de weg van verweerder gelegen nader onderzoek te verrichten naar de mogelijke inkomsten van eiser, bijvoorbeeld door hierover nadere vragen aan eiser te stellen. Eiser zou daarmee in de gelegenheid zijn gesteld overeenkomstig artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te voldoen aan zijn verplichting gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Het bestreden besluit dient dan ook te worden vernietigd wegens strijd met de rechtsregel dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen (artikel 3:2 van de Awb), alsmede wegens strijd met de rechtsregel dat de beslissing in bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering (artikel 7:12, eerste lid, van de Awb). Verweerder zal een nieuw beslissing op het bezwaarschrift dienen te nemen.
2.5 Met het oog op de nieuw te nemen beslissing op het bezwaarschrift overweegt de rechtbank - ten overvloede - nog het volgende.
De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft bij verzamelbrief van 29 januari 2004, nr. Intercom/2004/5020, verzonden aan de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten, het volgende geschreven:
"Bij onderbrekingen van de periode van 60 maanden (bijv. kort verblijf in het buitenland, of studieperiode (WSF)) is het aan de verantwoordelijkheid van de gemeenten overgelaten of er dan aan de voorwaarden van de langdurigheidstoeslag is voldaan. Met name betreft het dan de beoordeling van de vraag of er in voldoende mate is getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Ten aanzien van een onderbreking in verband met detentie moet worden bedacht dat een periode van detentie niet kan worden gerekend tot een periode waarin sociale zekerheidsrechten worden opgebouwd."
Tevens heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij brief van 7 december 2004 antwoord gegeven op enkele vragen die door de commissie voor de Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn gesteld (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 28 870, nr. 127). Voor zover hier van belang heeft de staatssecretaris onder andere het volgende opgemerkt:
"Bij onderbrekingen van de periode van 60 maanden, bijvoorbeeld kort verblijf in het buitenland waarbij geen inkomsten zijn genoten, dient de gemeente vast te stellen of er aan de voorwaarden voor de langdurigheidstoeslag is voldaan. Met name betreft het dan de beoordeling van de vraag of er, conform het bepaalde in artikel 36, eerste lid, onderdeel c WWB, in voldoende mate is getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden."
In het licht van deze mededelingen van de staatssecretaris is de rechtbank van oordeel, dat het enkele feit dat een aanvrager in de genoemde periode van 60 maanden geen (ononderbroken) inkomen heeft gehad, op zichzelf onvoldoende grondslag biedt om de aanvraag af te wijzen. Doorslaggevend is of de aanvrager naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders (het college) niettemin over de gehele periode van 60 maanden voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Indien dit naar het oordeel van het college niet het geval is, zal dit in een afwijzend besluit deugdelijk gemotiveerd moeten worden.
Dat eiser in de hier in geding zijnde periode de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat hij niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het door hem opgegeven adres, houdt - in de bewoordingen van artikel 17 Wwb - enkel verband met het recht op bijstand maar niet met de arbeidsinschakeling. Deze omstandigheid is dan ook niet relevant voor de beoordeling van de vraag of eiser voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden.
2.6 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
Tevens zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proceskosten van eiser, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op het hieronder opgenomen bedrag.
3. De beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
gelast dat de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat aan eiser het door hem betaalde griffierecht van ? 37,- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van ? 322,-, te betalen door de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G.M. Wouters, voorzitter en mrs. J.P.M. Zeijen en P.H.J.G. Römers, rechters, en in aanwezigheid van N.A. D'Hoore, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.
Afschrift verzonden op: