04 / 760 WW44 RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde mr. L.J.J. van Asseldonk - Hamers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom, verweerder.
Eiser heeft op 13 april 2004 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 2 maart 2004 met kenmerk U04-003164 (bestreden besluit) inzake een bouwvergunning voor het plaatsen van een lichtmast. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 24 november 2004. Eiser en mr. F.P.J.R. Jansen, in diens kwaliteit van vervanger van de gemachtigde van eiser, waren daarbij aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J. van Loon.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde verweerder de mogelijkheid te bieden tot het reageren op een door eiser in het geding gebrachte rapportage. Verweerder heeft deze mogelijkheid benut.
Het beroep is nogmaals behandeld ter zitting van 17 maart 2005. Een zoon van eiser en de gemachtigde van eiser, waren daarbij aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J. van Loon.
2.1 In zijn aan verweerder gericht schrijven van 24 juli 2003 (aanvraag) heeft de gemeente Bergen op Zoom een bouwvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een lichtmast op een nader aangeduid gedeelte van de Grote Markt te Bergen op Zoom. Bij besluit van verweerder van 29 juli 2003 (primair besluit) is de aanvraag gehonoreerd, onder verwijzing naar een advies van de in Bergen op Zoom gevestigde welstandmonumentencommissie van 7 juli 2003. Op 3 september 2003 heeft eiser bezwaar tegen het primaire besluit gemaakt. Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit in stand gelaten.
2.2 Eiser staat op het standpunt dat verweerder het primaire besluit had moeten herroepen en vervangen door een besluit waarbij de aanvraag alsnog wordt afgewezen. Daartoe is primair be-toogd dat de lichtmast niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, onder verwijzing naar een advies van de in Breda gevestigde commissie welstand en monumenten gedateerd 3 september 2003. Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat de aanvraag had moeten worden aanhouden, onder verwijzing naar het ministerieel besluit van 10 november 1986 waarbij een nader aangeduid gebied in Bergen op Zoom is aangewezen als beschermd stadsgezicht.
2.3 Ingevolge artikel 40 van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet bepaalt dat een bouwvergunning moet worden geweigerd indien het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.
Volgens artikel 51, eerste lid, van de Woningwet houden burgemeester en wethouders de aan-vraag om bouwvergunning aan indien geen grond tot weigering van de bouwvergunning bestaat en de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk dat behoort tot een beschermd stads- en dorpsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988 (Mw 1988) waarvoor nog geen ter bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan geldt.
Artikel 51, derde lid, van de Ww bepaalt dat burgemeester en wethouders, in afwijking van het eerste lid, de bouwvergunning kunnen verlenen indien het bouwplan niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde, ter bescherming van het beschermde stads- of dorpsgezicht strekkende bestemmingsplan en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij tegen het verlenen van de vergunning geen bezwaar hebben.
2.4 Partijen zijn het erover eens – en ook de rechtbank constateert – dat voor het plaatsen van de lichtmast een bouwvergunning is vereist. Derhalve heeft verweerder terecht inhoudelijk op de aanvraag beslist. Gelet hierop komt de rechtbank toe aan de nadere toetsing van het bestreden be-sluit, op grondslag van de gronden die eiser daartegen heeft aangevoerd.
2.5 Allereerst wordt onderzocht of verweerder heeft kunnen menen dat de lichtmast voldoet aan redelijke eisen van welstand. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Het welstandsadvies van 7 juli 2003 is gemotiveerd en opgesteld door een commissie van onaf-hankelijk deskundigen, hetgeen tot op zekere hoogte een geobjectiveerd standpunt met betrek-king tot de lichtmast garandeert. Dit brengt evenwel niet mee dat verweerder dit advies zonder meer ongemotiveerd aan het primaire en het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen.
Ingevolge artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is verweerder immers gehouden zich ervan te vergewissen dat het onderzoek van de welstandmonumentencommissie wat betreft wijze van totstandkoming en/of inhoud geen ernstige gebreken vertoont, alvorens het advies van 7 juli 2003 over te nemen. De zojuist omschreven onderzoeksplicht krijgt gewicht, nu eiser ter adstructie van zijn betoog dat de lichtmast niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, reeds tijdens de bezwaarfase heeft gewezen op een onderbouwde rapportage, welke rapportage is opgesteld door een commissie die zich wat betreft onafhankelijkheid en deskundigheid kan meten met de welstandmonumentencommissie.
Verweerder heeft volstaan met de stelling dat hij rechtens niet is gehouden zich te conformeren aan het advies van 3 september 2003. Deze stelling is op zichzelf weliswaar niet onjuist, maar miskent dat het door eiser overgelegde advies voldoende reden geeft tot twijfel aan in ieder geval de inhoud van het advies van 7 juli 2003. Naar het oordeel van de rechtbank had het dan ook op de weg van verweerder gelegen om het welstandsadvies van 3 september 2003 voor te leggen aan de welstandmonumentencommissie, met het verzoek om een heroverweging van het advies van 7 juli 2003.
Gezien het vorenstaande wordt geoordeeld dat verweerder onvoldoende kennis omtrent de rele-vante feiten heeft vergaard en dat het onverkort volgen van het advies van 7 juli 2003 ontoereikend is gemotiveerd. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, wegens strijd met artikel 3:9 van de Awb onderscheidenlijk artikel 7:12, eerste lid, van deze wet.
Thans wordt onderzocht of reden bestaat om het voorliggende geschil finaal te beslechten. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
2.6 Verweerder heeft het advies van 3 september 2003 na de zitting van 24 november 2004 als-nog voorgelegd aan de welstandmonumentencommissie, die in het rapport van 6 december 2004 haar eerdere advies van 7 juli 2003 nader heeft toegelicht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de welstandmonumentencommissie haar standpunt over de verhouding tussen het historisch straatbeeld van de Markt en het moderne uiterlijk van de lichtmast voldoende verduidelijkt, en aldus adequaat gereageerd op de kritiek in het advies van 3 september 2003.
Dit wordt niet anders door de opmerking van de welstandmonumentencommissie zich niet ge-roepen te voelen om inhoudelijk op het advies van 3 september 2003 in te gaan. Daartoe overweegt de rechtbank van belang dat de welstandmonumentencommissie niet was gehouden om een standpunt over het advies van 3 september 2003 te formuleren, maar slechts om – aan de hand van het betreffende advies – gemotiveerd aan te geven of zij haar advies van 7 juli 2003 handhaaft. Aan deze verplichting heeft de welstandmonumentencommissie voldaan.
Op basis van het vorenstaande wordt geoordeeld dat verweerder inmiddels wel heeft voldaan aan de verplichtingen die ingevolge de artikelen 3:9 en 7:12, eerste lid, van de Awb op hem rusten. In het verlengde daarvan overweegt de rechtbank dat, naar haar oordeel, niet langer is staande te houden dat het advies van 7 juli 2003 redelijkerwijs niet aan het primaire en het bestreden besluit ten grondslag had mogen worden gelegd.
De rechtbank acht thans voldoende aannemelijk dat het advies van 7 juli 2003 geen wezenlijke gebreken vertoont, en is overigens van oordeel de lichtmast in zijn huidige vorm niet in strijd komt met (paragraaf 3.6) van de – als welstandsnota te kwalificeren – “nota openbare ruimte binnenstad”, zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Bergen op Zoom in diens vergadering van 23 juli 2003. Naar het oordeel van de rechtbank valt dan ook niet te wijzen op een rechtsregel die verweerder verbiedt zijn standpunt over de welstandsaspecten van de lichtmast te baseren op het advies van 7 juli 2003.
Een en ander leidt de rechtbank tot de conclusie dat artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ww geen grond voor afwijzing van de aanvraag vormt, en in het verlengde hiervan dat ver-weerder ook anderszins geen geldige reden had om de gevraagde bouwvergunning te weigeren. Hierbij wordt allereerst in aanmerking genomen dat artikel 44, eerste lid, van de Ww een zogeheten “limitatief-imperatief stelsel” bevat, waardoor een bouwaanvraag slechts mag worden af-gewezen indien zich één of meer van de in voornoemde bepaling bedoelde weigeringsgronden manifesteren. Verder overweegt de rechtbank dat eiser niet heeft gesteld dat de lichtmast in strijd komt met een van de andere onderdelen van artikel 44, eerste lid, van de Ww.
2.7 Blijkens de gedingstukken en de behandeling ter zitting vormt de Grote Markt een onderdeel van het aanwijzingsbesluit van 10 november 1986 (aanwijzingsbesluit), welk besluit is gebaseerd op artikel 20 van de per 1 januari 1989 vervallen Monumentenwet. Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Mw 1988 heeft het aanwijzingsbesluit echter te gelden als een besluit op grond van artikel 35, eerste lid, van de Mw 1988.
Dit gegeven verplicht de gemeenteraad tot het opstellen van een bestemmingsplan ter bescher-ming van het gebied waarop het aanwijzingsbesluit betrekking heeft, gelet op artikel 36, eerste lid, van de Mw 1988. De rechtbank is van oordeel dat artikel 51, eerste lid, van de Woningwet verwijst naar deze verplichting. Een andere uitleg van voornoemde bepaling zou wezenlijk af-breuk doen aan de betekenis van de daar omschreven aanhoudingsplicht.
Verder wordt geoordeeld dat de gemeenteraad nog niet heeft voldaan aan zijn verplichting als be-doeld in artikel 36, eerste lid, van de Mw 1988. Hierbij neemt de rechtbank – onder verwijzing naar artikel 36, tweede lid, van de Mw 1988 – in aanmerking dat bij het aanwijzingsbesluit niet is bepaald dat een geldend bestemmingsplan kan worden aangemerkt als beschermend plan in de zin van artikel 36, eerste lid, van de Mw 1988. Dit wordt niet anders indien het ter plaatse gel-dende bestemmingsplan “Stadskern Noord-Oost”, zoals vastgesteld door de gemeenteraad in zijn vergadering van 25 mei 1984, mede met het oog op de historische kwaliteiten van de binnenstad van Bergen op Zoom is ontwikkeld. In zoverre verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 juni 1994 met procedurenummer R03914537 (LJN: AP9930).
Gelet op het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat weliswaar geen grond voor weigering van de gevraagde vergunning bestaat, maar dat de beslissing op de aanvraag moet worden aangehouden. Daartoe overweegt zij dat thans nog geen sprake is van een ter bescherming van de Grote Markt te Bergen op Zoom geldend bestemmingsplan, terwijl evenmin is voldaan aan de voorwaarden die artikel 51, derde lid, van de Ww stelt aan het kunnen hanteren van de bevoegdheid om de aanhoudingsplicht te doorbreken.
Een en ander leidt de rechtbank tot de conclusie dat rechtens slechts één beslissing mogelijk is, en dat derhalve reden bestaat om het voorliggende geschil finaal te beslechten. Gelet hierop zal zij zelf in de zaak voorzien op de hieronder weergegeven wijze. Dit betekent dat verweerder alsnog zal moeten beslissen op de aanvraag indien en nadat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 51, eerste lid, van de Ww (zodat de aanhoudingsplicht is geëindigd), dan wel indien en nadat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 51, derde lid, van de Ww (zodat verweerder bevoegd is de aanhoudingsplicht te doorbreken).
2.8 Nu het beroep gegrond zal worden verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. Tevens zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proceskosten van eiser, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vast-gesteld op het hieronder opgenomen bedrag.
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
verklaart het bezwaar gegrond en herroept het primaire besluit;
houdt de beslissing op de aanvraag aan en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
gelast dat de gemeente Bergen op Zoom aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente Bergen op Zoom.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Lagas, rechter, en in aanwezigheid van mr. L.M. Koenraad, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.