ECLI:NL:RBBRE:2005:AS7900

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
17 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04 / 1731 GEMWT
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vermindering van verbeurde dwangsom in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft eiser, wonende te Waspik, beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk, waarbij zijn bezwaar tegen een eerder besluit niet-ontvankelijk is verklaard. Dit eerdere besluit, genomen op 16 januari 2003, hield in dat eiser een last onder dwangsom was opgelegd voor het verwijderen of aanpassen van een carport. Eiser had geen bezwaar aangetekend tegen dit besluit, waardoor het rechtens onaantastbaar werd. Op 20 februari 2004 verzocht eiser om kwijtschelding van 75% van de verbeurde dwangsommen, maar dit verzoek werd op 30 maart 2004 afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het besluit tot afwijzing van het verzoek om kwijtschelding geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen bezwaar kan worden gemaakt. De rechtbank concludeerde dat verweerder op goede gronden het bezwaarschrift van eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard, aangezien er geen sprake was van een nieuw publiekrechtelijk besluit. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

04 / 1731 GEMWT RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
in de zaak van
[eiser], wonende te Waspik, eiser,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk, verweerder.
1. Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 6 juli 2004, verzonden 9 juli 2004 (bestreden besluit), waarbij zijn bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 4 februari 2005, waarbij aanwezig waren eiser en [dhr. X.]. Namens verweerder zijn mr. R.G.L. van de Ven en J. van Dalen verschenen.
2. Beoordeling
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 16 januari 2003, verzonden 20 januari 2003, heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd: de carport moet voor 1 maart 2003 verwijderd worden dan wel zodanig gewijzigd worden dat sprake is van een vergunningvrije carport. Indien eiser hier geen gevolg aan geeft, verbeurt hij voor elke dag, ingaande op 2 maart 2003, waarin de last niet is uitgevoerd € 80,00 per dag, met een maximum van € 9.600,00. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar aangetekend, waardoor het rechtens onaantastbaar is geworden.
Op 20 februari 2004 heeft eiser verweerder verzocht om 75% van de door hem verbeurde dwangsommen kwijt te schelden, onder de toezegging dat hij de naast zijn woning gebouwde carport voor 15 april 2004 zodanig zal wijzigen dat sprake zal zijn van een vergunningvrije carport.
Bij besluit van 30 maart 2004, verzonden 1 april 2004, heeft verweerder het verzoek van eiser om kwijtschelding van verbeurde dwangsommen afgewezen. Op 19 april 2004 heeft eiser hiertegen bezwaar aangetekend.
Op 2 juni 2004 heeft de commissie bezwaarschriften verweerder geadviseerd over het bezwaarschrift. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser conform het advies niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat er geen sprake is van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
2.2 Eiser heeft, samengevat, aangevoerd dat een dwangsom er volgens hem voor is om een persoon te dwingen tot een bepaalde handeling. Indien hieraan wordt voldaan, lijkt het eiser niet redelijk de volledige dwangsom te incasseren. Eiser stelt dat de zaak een hele voorgeschiedenis heeft waardoor de zaak zo hoog is opgelopen. Ter ondersteuning van vorenstaande heeft eiser een brief van 26 mei 2004 aan de Nationale Ombudsman met daarin een beknopte samenvatting overgelegd. Eiser heeft een toelichting gegeven op de bijlagen bij deze brief. Eiser heeft een bouwplan voor een badkamer op de betreffende plaats overgelegd, waarvoor de vergunning in 1998 is afgewezen. Tevens heeft eiser kopieën van e-mails overgelegd van de correspondentie tussen hemzelf en het ingenieursbureau dat hem begeleidt.
2.3 In deze zaak zijn in het bijzonder de volgende bepalingen van de Awb van belang.
Artikel 5:32, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen. Artikel 5:33 van de Awb bepaalt dat verbeurde dwangsommen toekomen aan de rechtspersoon waartoe het bestuursorgaan behoort dat de dwangsom heeft vastgesteld.
Op grond van artikel 5:26, tweede lid, van de Awb wordt het dwangbevel op kosten van de overtreder bij deurwaardersexploit betekend en levert het een executoriale titel op in de zin van het Tweede boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Artikel 1:3 van de Awb bepaalt dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Artikel 1:5 van de Awb bepaalt dat onder het maken van bezwaar wordt verstaan: het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid, voorziening tegen een besluit te vragen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
2.4 In geding is de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht heeft geoordeeld dat het bezwaarschrift niet is gericht tegen een besluit in de zin van de Awb waartegen bezwaar kan worden gemaakt en derhalve dit bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Bij besluit van 16 januari 2003 heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd van € 80,00 per dag ingaande 2 maart 2003, met een maximum van € 9.600,00. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar aangetekend, waardoor het rechtens onaantastbaar is geworden.
De rechtbank constateert dat eiser destijds geen uitvoering heeft gegeven aan de hem opgelegde last en dat het maximum aan dwangsommen van € 9.600,00 door hem is verbeurd. Dit bedrag komt het bestuursorgaan rechtens toe. Gelet op het bepaalde in artikel 5:26, tweede lid, van de Awb levert een vordering uit dwangsom een executoriale titel op in de zin van het Tweede boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Hieruit vloeit voort dat verweerder een civielrechtelijke vordering heeft verkregen op eiser.
Op 20 februari 2004 heeft eiser verweerder verzocht om 75% van de door hem verbeurde dwangsommen kwijt te schelden, onder de toezegging dat hij de naast zijn woning gebouwde carport voor 15 april 2004 zodanig zal wijzigen dat sprake zal zijn van een vergunningvrije carport. Op 30 maart 2004 heeft verweerder besloten het verzoek van eiser om kwijtschelding van de verbeurde dwangsommen af te wijzen. Naar het oordeel van de rechtbank is een besluit tot afwijzing van een verzoek om kwijtschelding geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Het besluit van 30 maart 2004 ziet immers slechts op de civielrechtelijke afwikkeling van het reeds onherroepelijk geworden besluit van 16 januari 2003 en bevat geen nieuwe publiekrechtelijke rechtshandeling jegens eiser.
2.5 Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder op goede gronden besloten om het door eiser ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
2.6 Nu het beroep ongegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Zeijen, rechter, en in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier, in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2005
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.