ECLI:NL:RBBRE:2004:AR7399

Rechtbank Breda

Datum uitspraak
6 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03 / 1822 ALGEM
Instantie
Rechtbank Breda
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van bestreden besluit inzake premievaststelling en uitleg van loondagen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Breda op 6 oktober 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. J.J.M. van Lint, en verweerder, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen (UWV). Het geschil betreft de premievaststelling voor het premiejaar 2002, waarbij eiseres aanvoert dat de premielonen te hoog zijn vastgesteld omdat verweerder geen rekening heeft gehouden met dagen waarop geen arbeid is verricht. Eiseres verwijst naar een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 31 mei 2001, waarin een relevante uitleg van het begrip 'loondagen' is gegeven. Verweerder heeft deze uitspraak echter niet van toepassing geacht en heeft de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte betekenis heeft ontzegd aan de uitspraak van de CRvB en dat de uitleg van de CRvB niet genegeerd kan worden. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand, omdat de Minister op basis van artikel 9 van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (CSV) nadere regels heeft gesteld die terugwerken tot 1 januari 1995. De rechtbank concludeert dat de Regeling, die verduidelijkingen geeft over loondagen, als algemeen verbindend voorschrift moet worden aangemerkt en dat verweerder bij een nieuwe beslissing op het bezwaar deze Regeling moet toepassen.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen in stand. Tevens wordt het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De rechtbank ziet geen aanleiding om de kosten van de bezwaarfase te vergoeden, omdat er geen sprake is van verwijtbare fouten in het primaire besluit.

Uitspraak

03 / 1822 ALGEM RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
in de zaak van
[eiseres]., gevestigd te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde mr. J.J.M. van Lint,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoerings-instituut werknemers-verzekeringen (UWV), verweerder.
1. Het procesverloop
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 juli 2003 (bestreden besluit), inzake de afrekeningsnota over het premiejaar 2002. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 29 september 2004, waarbij namens verweerder aanwezig was P.A.D.M. Bouts. Eiseres en haar gemachtigde zijn niet verschenen.
2. De beoordeling
2.1 Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 28 maart 2003 (primair besluit) heeft verweerder de door eiseres verschuldigde sociale verzekeringspremies voor het jaar 2002 vastgesteld op € 9.166,00.
Bij brief van 17 april 2003 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar bezwaarschrift verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 31 mei 2001, LJN-nummer AB 2836, zaaknummer 98/5466 ALGEM.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Verweerder heeft aangevoerd dat de aangehaalde uitspraak niet van toepassing is op de situatie van eiseres en dat de CRvB een te beperkte uitleg aan het begrip “loondagen” heeft gegeven. Daarnaast is verweerder van oordeel dat hij niet gehouden was om met de gemachtigde van eiseres afspraken te maken over een proefproces nu hier geen sprake is van een uitzonderingssituatie en eiseres niet in haar rechtsbescherming wordt geschaad. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat hij niet gehouden is de kosten van de bezwaarprocedure te vergoeden nu hij zijn primaire besluit op juiste gronden heeft genomen.
2.2 Eiseres heeft – kort samengevat – aangevoerd dat, gezien de uitspraak van de CRvB van
31 mei 2001, de premielonen over het jaar 2002 te hoog zijn vastgesteld omdat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de dagen waarop geen arbeid is verricht. Daarnaast heeft eiseres aangevoerd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, het verbod van détournement de pouvoir en het verbod van détournement de procedure, nu hij het accountantskantoor van eiseres niet heeft toegestaan een proefprocedure te starten, terwijl de grotere accountantskantoren deze mogelijkheid wel hebben. Ten slotte heeft eiseres aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten in zowel de bezwaarprocedure als de beroepsprocedure.
2.3 Artikel 9, eerste en tiende lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (CSV) luiden, voor zover van belang:
1. Bij de berekening van het loon, waarnaar de premies ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet worden geheven, blijft het loon, dat bij dezelfde werkgever meer heeft bedragen dan het bedrag, dat wordt verkregen door vermenigvuldiging van een bedrag van ƒ 263,50 met het aantal dagen van het
premiebetalingstijdvak, waarover de werknemer loon heeft genoten, voor dat meerdere buiten aanmerking. Voorts komt - voor zover nodig in afwijking van het bepaalde dienaangaande in de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet - bij de berekening van het dagloon, dat aan de in de vorengenoemde wetten geregelde uitkeringen is of wordt ten grondslag gelegd, het dagloon, hetwelk meer bedraagt dan het in de vorige volzin bedoelde maximum dagloon, voor dat meerdere niet in aanmerking.
(…)
10. Onze Minister kan nadere regelen stellen ter uitvoering van het bepaalde in de vorige leden. Onze Minister kan tevens nadere regelen stellen, welke afwijken van het bepaalde in de vorige leden.
Artikel 1, eerste lid, van de Regeling van 3 februari 2004, houdende verduidelijking van het begrip dagen waarover de werknemer loon heeft genoten als bedoeld in artikel 9 van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (Regeling) luidt:
Onder dagen waarover de werknemer loon heeft genoten als bedoeld in artikel 9, eerste, derde en vierde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, worden verstaan:
a. dagen waarop de werknemer tegen loon heeft gewerkt of zich tegen loon voor de werkgever beschikbaar heeft gehouden;
b. dagen waarover de werknemer loon heeft genoten op grond van artikel 628, 629 of 639 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, of op grond van naar aard en strekking overeenkomstige regelingen voor werknemers met een publiekrechtelijke dienstbetrekking;
c. dagen waarop de werknemer normaal gesproken gewerkt zou hebben maar waarop hij geen werkzaamheden verricht noch zich voor de werkgever beschikbaar houdt en waarover de werkgever, anders dan op grond van de artikelen of regelingen, bedoeld in onderdeel b, wel loon betaalt;
d. dagen waarover de werknemer uitkering of toeslag als bedoeld in artikel 3a, tweede en derde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering heeft ontvangen.
Artikel 2 van de Regeling luidt:
Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 1995.
2.4 Het onderhavige geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder bij de vaststelling van de premies over het kalenderjaar 2002 is uitgegaan van het juiste aantal loondagen en met name of verweerder in dit verband een juiste uitleg aan artikel 9 van de CSV heeft gegeven.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Naar haar oordeel kan hier – anders dan verweerder kennelijk meent – niet elke betekenis worden ontzegd aan de uitspraak van de CRvB van 31 mei 2001, ook al valt te betwijfelen of de situatie van eiseres redelijkerwijs is te vergelijken met de casus die tot voornoemde uitspraak heeft geleid.
Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder zich hoe dan ook niet kan verenigen met de uitleg die de CRvB aan artikel 9 van de CSV heeft gegeven, en dat het bestreden besluit in hoofdzaak op dit meningsverschil is gebaseerd. Deze handelwijze miskent echter de positie die een in hoogste instantie oordelende rechter in het Nederlands rechtsbestel inneemt. Een be-stuursorgaan kan de uitleg van een dergelijke rechter – anders dan verweerder hier heeft gedaan – niet zonder meer negeren, ook al is de afwijking van de gewraakte uitleg onderbouwd.
Gezien het vorenstaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank ziet echter voldoende aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, en overweegt daartoe het volgende.
De Minister heeft – op basis van de hem in artikel 9 uitdrukkelijk toegekende bevoegdheid – nadere regels gesteld omtrent de uitleg van het begrip “loondagen” in de hierboven reeds genoemde Regeling van 3 februari 2004, die op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt in de Staatscourant van 12 februari 2004 (nummer 29). Deze Regeling moet worden aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift. Het gevolg hiervan is dat verweerder bij het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar toepassing aan de Regeling moet geven, aangezien deze terugwerkt tot 1 januari 1995. Uit de gedingstukken en de behandeling ter zitting blijkt dat het primaire besluit bij een nieuwe volledige heroverweging op basis van de dan geldende voorschriften, feiten en omstandigheden – dus ook de Regeling – in stand moet blijven. Een verlaging van de in geding zijnde nota zoals door eiseres bepleit, zou immers leiden tot een beslissing in strijd met een dwingend geformuleerd algemeen verbindend voorschrift, namelijk de Regeling.
In dit kader ziet de rechtbank – anders dan eiseres – geen grond om de Regeling hier buiten toepassing te laten. Het verbinden van terugwerkende kracht aan een wettelijk voorschrift als zodanig komt immers niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De Regeling leidt voorts niet tot aantasting van gerechtvaardigde verwachtingen. De inhoud van de Regeling correspon-deert immers met de interpretatie die verweerder en zijn rechtsvoorgangers tot de uitspraak van de CRvB van 31 mei 2001 aan artikel 9 van de CSV hebben gegeven. Verder moet worden be-dacht dat het de wetgever vrij staat om regelgeving aan te passen, bijvoorbeeld ter vermijding van hem onwelgevallige consequenties.
De stelling van eiseres, dat verweerder heeft gehandeld in strijd met een aantal algemene beginselen van behoorlijk bestuur nu hij het accountantskantoor van eiseres niet heeft toegestaan om, net als een aantal grotere accountantskantoren, een proefprocedure te starten, kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Niet is gebleken dat eiseres is beknot in de mogelijkheden van rechtsbescherming die de Algemene wet bestuursrecht (Awb) haar biedt, dan wel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met enig wettelijk voorschrift.
2.5 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed. Tevens zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proces-kosten van eiseres, die op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vast-gesteld op het hieronder opgenomen bedrag.
De rechtbank ziet geen ruimte om verweerder te veroordelen in de kosten van de bezwaarfase. Vergoeding van de kosten van bezwaar op grond van artikel 8:75 van de Awb, in samenhang met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, is beperkt tot gevallen waarin het bestuursorgaan in het primaire besluit verwijtbaar inhoudelijke fouten heeft gemaakt. Daarvan is in het onderhavige geval niet gebleken.
3. De beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, maar bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
gelast dat UWV aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 232,-- vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het UWV.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Lagas, rechter, en in aanwezigheid van mr. A.C. van Rossum, griffier, in het openbaar uitgesproken op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen en andere belanghebbenden hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn daarvoor bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na verzending van deze uitspraak.