RECHTBANK ASSEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken d.d. 4 juli 2008
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
De staatssecretaris van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 11 juni 2007 heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van 27 september 2006 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende dat eiser op grond van het bepaalde in artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 29 september 2006 onvoorwaardelijk ontslag wordt verleend wegens zeer ernstig plichtsverzuim.
Door eiser is bij brief van 18 juli 2007 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld.
Namens eiser zijn bij brieven van 24 augustus 2007 en 31 maart 2008 de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden. De gemachtigde van eiser heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 14 april 2008, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Y.J. Hullegie-Vletter.
Voor verweerder zijn verschenen L.P. de Jonge en W.L. Stoetman.
II. Motivering
Feiten en omstandigheden
Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser was werkzaam als deurwaarder bij de Belastingdienst/Noord, kantoor Emmen. Op 27 mei 2005 was eiser in zijn functie van deurwaarder aanwezig bij een executoriale verkoop aan de Stoetendijk 2 in Borger ten laste van [de man]. Eiser verving daar zijn collega [collega], die niet in staat was op die dag dienst te doen. Eiser was de verkopende deurwaarder en [rijksbieder] trad op als rijksbieder. Een rijksbieder ziet erop toe dat bij een executoriale verkoop kavels voor een acceptabel bod worden verkocht. Indien er niet of te laag wordt geboden door de potentiële kopers, zal de rijksbieder een bod uitbrengen. Voorts was [chefdeurwaarder] in zijn functie als chefdeurwaarder aanwezig.
Naar aanleiding van de voornoemde executoriale verkoop heeft [chefdeurwaarder], lid van het collegiaal bestuur Invordering van de eenheid Belastingdienst/Noord/kantoor Assen, het managementteam gemeld dat hij van oordeel was dat eiser zich schuldig had gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het valselijk opmaken van een proces-verbaal van verkoping, het uitschrijven van een kwitantie ten name van een niet-bestaande persoon en mogelijk het onttrekken van goederen aan een beslag dan wel vervreemding van goederen.
Bij brief van 20 juni 2005 heeft het managementteam de voornoemde melding doorgezonden aan de FIOD-ECD met het verzoek een nader onderzoek in te stellen.
Bij brief van 19 december 2005 heeft het managementteam eiser meegedeeld dat het onderzoek door de FIOD-ECD inmiddels was afgerond en dat de resultaten van dat onderzoek aan de Officier van Justitie (OvJ) waren voorgelegd ter beoordeling van de wenselijkheid van een strafrechtelijke vervolging. Tevens nodigde het managementteam eiser uit voor een gesprek op 10 januari 2006.
Van het op 10 januari 2006 gehouden gesprek is een verslag opgemaakt. Eiser heeft dit verslag voor akkoord ondertekend.
Op 16 januari 2006 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen het managementteam en [chefdeurwaarder]. Dit gesprek had betrekking op de gebeurtenissen tijdens de openbare verkoping op 27 mei 2005. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt.
Bij brief van 17 januari 2006 heeft de FIOD-ECD de op het onderzoek betrekking hebbende stukken aan het managementteam toegezonden. De FIOD-ECD deelde mede dat het Functioneel Parket toestemming had verleend de stukken te gebruiken ten behoeve van eventuele disciplinaire maatregelen.
Op 23 januari respectievelijk 27 januari, 31 januari, 3 februari en 9 februari 2006 heeft het managementteam gesprekken gevoerd met achtereenvolgens [collega's]. Deze gesprekken hadden betrekking op de gebeurtenissen tijdens de openbare verkoping op 27 mei 2005. Van deze gesprekken is een verslag opgemaakt.
Bij brieven van 30 januari 2006 heeft [chefdeurwaarder] het managementteam opnieuw gemeld dat eiser zich naar zijn oordeel schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Ditmaal heeft eiser een (ernstige) bedreiging door een belastingplichtige niet gemeld, hoewel hij daartoe gezien de voorschriften verplicht is en heeft eiser tot drie keer toe geïnde bedragen niet tijdig afgedragen.
Bij brief van 3 februari 2006 heeft verweerder het managementteam desgevraagd toestemming verleend het belgedrag van eiser nader te onderzoeken naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek door de FIOD-ECD.
Op 15 maart 2006 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen het managementteam en eiser. Van dit gesprek is een verslag opgemaakt. Eiser heeft dit verslag voor akkoord getekend.
Voorts heeft het managementteam eiser op 27 maart 2006 over het vermoede plichtsverzuim gesproken. Van deze bespreking is een verslag opgemaakt. Eiser heeft dit verslag voor akkoord getekend.
Verweerder heeft eiser bij brief van 12 april 2006 plichtsverzuim ten laste gelegd. Blijkens de tenlastelegging bestond het plichtsverzuim uit:
- het verkavelen van goederen, die blijkens de inventarisatielijst niet in beslag waren genomen;
- het niet verkavelen van goederen, die blijkens de inventarisatielijsten wel in beslag waren genomen;
- eigenmachtige beslaglegging;
- het verkopen van goederen binnen de wettelijke termijn van 28 dagen en zonder betekening;
- het op 26 mei 2005 onjuist leggen van een hernieuwd beslag;
- het onderhands verkopen van goederen, die aan de rijksbieder waren toegewezen, aan een (niet bestaande) opkoper;
- het tegen de regels zonder het bijzijn van anderen auto’s verkopen;
- levering van de betreffende auto’s zonder een vrijwaringsbewijs, een sloopbewijs dan wel een akte van toewijzing;
- het zelf afvoeren van goederen;
- het op 28 mei 2005 afhalen van goederen waarover eiser niet de waarheid heeft gesproken bij de FIOD-ECD;
- in het proces-verbaal van de openbare verkoping op 27 mei 2005 opnemen van onjuistheden;
- het misbruik maken van de eiser ter beschikking gestelde mobiele telefoon;
- het te laat afstorten van geïnde bedragen.
Eiser heeft bij brief van 21 april 2006 verantwoording afgelegd. De mondelinge toelichting heeft op 1 juni 2006 plaatsgevonden. Hiervan is een verslag opgemaakt.
Bij brief van 11 juli 2006 heeft verweerder aan eiser medegedeeld voornemens te zijn hem op grond van artikel 81, eerste lid aanhef en onder l, van het ARAR bij wijze van straf onvoorwaardelijk te ontslaan. Op grond van het bepaalde in artikel 4:8 van de Awb is eiser in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, van welke gelegenheid hij bij brief van 7 augustus 2006 gebruik heeft gemaakt.
Bij primair besluit van eveneens 11 juli 2006 heeft verweerder eiser op grond van het bepaalde in artikel 91, eerste lid aanhef en onder b, van het Algemeen Rijksambtenaren-reglement (ARAR) met ingang van de dag van uitreiking van dit besluit geschorst wegens ernstig plichtsverzuim. Voorts heeft verweerder in het voornoemde besluit aangegeven dat op grond van artikel 92, eerste lid, van het ARAR tijdens de eerste zes weken van de schorsing één derde gedeelte van zijn bezoldiging wordt ingehouden. Vervolgens zal op grond van dezelfde bepaling na verloop van zes weken zijn gehele bezoldiging worden ingehouden.
Tegen deze schorsing is namens eiser bij brief van 7 augustus 2006 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Tevens is namens eiser bij brief van 7 augustus 2006 aan de voorzieningenrechter van de rechtbank gevraagd toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Eiser is in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift mondeling toe te lichten, van welke gelegenheid namens hem op 24 augustus 2006 gebruik is gemaakt. Een verslag van de hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
Bij uitspraak van 11 september 2006 heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij besluit van 25 september 2006 heeft verweerder, onder ongegrondverklaring van het bezwaarschrift van eiser, het primaire schorsingsbesluit van 11 juli 2006 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 3 mei 2007 heeft deze rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij primair besluit van 27 september 2006 heeft verweerder eiser op grond van het bepaalde in de artikelen 50, eerste lid, 61, eerste en vierde lid, 80 en 81, eerste lid, aanhef en onder l van het ARAR en de ter zake relevante bepalingen van de hoofdstukken 1 en 16 van het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst met ingang van 29 september 2006 onvoorwaardelijk ontslag verleend wegens zeer ernstig plichtsverzuim.
Namens eiser is bij brief van 3 november 2006 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij brief van 1 december 2006 zijn de gronden van het bezwaar ingediend.
Eiser is in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift mondeling toe te lichten, van welke gelegenheid door hem op 25 januari 2007 gebruik is gemaakt. Een verslag van de hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken. Naar aanleiding van het verslag zijn namens eiser schriftelijk nog diverse opmerkingen gemaakt, waarna het verslag door eiser voor gezien is getekend.
Bij brief van 31 januari 2007 heeft de OvJ eiser bericht dat de zaak ter zake van ‘valse verklaring in proces-verbaal verkoop op ambtseed’ vanwege onvoldoende of niet overtuigend bewijs is geseponeerd.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, onder ongegrondverklaring van het bezwaarschrift van eiser, het primaire besluit om eiser disciplinair te ontslaan, gehandhaafd. Verweerder heeft eiser zeer ernstig plichtsverzuim ten laste gelegd.
Juridisch kader
Artikel 80 ARAR
1. De ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan deswege disciplinair worden gestrafd.
2. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
(…)
Artikel 81 ARAR
1. De disciplinaire straffen, welke kunnen worden opgelegd, zijn:
a. schriftelijke berisping;
b. buitengewone dienst op andere dagen dan zondag en de voor de ambtenaar geldende kerkelijke feestdagen, zonder beloning of tegen een lagere dan de normale beloning en wel voor ten hoogste 6 uren met een maximum van 3 uren per dag;
c. vermindering van het recht op jaarlijkse vakantie met ten hoogste 1/3 van het aantal uren, waarop in het desbetreffende kalenderjaar aanspraak bestaat;
d. geldboete van ten hoogste € 22;
e. gehele of gedeeltelijke inhouding van salaris tot een bedrag van ten hoogste het salaris over een halve maand;
f. vaststelling van het salaris op een bedrag in de voor de ambtenaar geldende salarisschaal dat maximaal twee jaarlijkse periodieke salarisverhogingen minder bedraagt dan ingevolge de op hem van toepassing zijnde bezoldigingsregeling behoort te gelden, of indien voor het door de ambtenaar beklede ambt geen salarisschaal geldt, vermindering van het salaris met ten hoogste 5%, een en ander voor de tijd van niet langer dan twee jaren;
g. het niet toekennen van periodieke salarisverhogingen gedurende ten hoogste vier jaren;
h. uitsluiting voor de tijd van ten hoogste vier jaren van indeling in een salarisschaal waarvoor een hoger maximumsalaris geldt, indien zodanige indeling anders volgens de daarvoor geldende regeling zou hebben plaatsgevonden;
i. indeling in een salarisschaal waarvoor een lager maximumsalaris geldt dan dat verbonden aan de salarisschaal welke ingevolge de van toepassing zijnde bezoldigingsregeling behoort te gelden, een en ander al dan niet voor een bepaalde tijd en met of zonder vermindering van bezoldiging;
j. verplaatsing, al dan niet met verlening van een tegemoetkoming in mogelijke verplaatsingskosten tot ten hoogste het bedrag, dat in geval van verplaatsing in het belang van de dienst zou kunnen worden verleend krachtens het Verplaatsingskostenbesluit 1989;
k. schorsing voor een bepaalde tijd met gehele of gedeeltelijke inhouding van bezoldiging;
l. ontslag.
2. Indien een straf, als bedoeld in het eerste lid onder g, h of i is opgelegd, kan - zo het verdere gedrag van de ambtenaar naar het oordeel van het tot oplegging van de straf bevoegd gezag daartoe aanleiding heeft gegeven - zijn positie met ingang van een bepaald tijdstip geheel of ten dele in overeenstemming worden gebracht met de positie, zoals deze zonder de strafoplegging zou zijn geweest.
3. Bij het opleggen van een straf kan worden bepaald, dat zij niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien de ambtenaar zich gedurende een vastgestelde termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim, als waarvoor de bestraffing plaats vindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel gestelde bijzondere voorwaarden.
Beoordeling
Ingevolge artikel 50, eerste lid, van het ARAR is de ambtenaar gehouden de plichten uit zijn functie voortvloeiende nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt.
Artikel 80, eerste lid, van het ARAR bepaalt dat de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt deswege disciplinair kan worden gestraft. Ingevolge het tweede lid van artikel 80, van het ARAR omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Artikel 81 van het ARAR regelt welke disciplinaire straffen kunnen worden opgelegd. Daartoe behoort, gezien artikel 81, eerste lid onder l, de disciplinaire straf van ontslag.
Het plichtsverzuim omvat een zevental verwijten welke, gelet op het besluit op bezwaar, naar de mening van verweerder voldoende grondslag bieden voor het opleggen van de disciplinaire straf van ontslag op grond van artikel 81, eerste lid onder l, van het ARAR. Verweerder acht deze straf voorts niet onevenredig.
Uit het besluit op bezwaar maakt de rechtbank op dat eiser wordt verweten dat
a. hij in strijd met de waarheid in een proces-verbaal van een openbare verkoping heeft vermeld dat goederen aan de heer [heer] zijn verkocht, terwijl die in werkelijkheid waren toegevallen aan de Rijksbieder;
b. hij heeft gehandeld in strijd met het voorschrift dat een deurwaarder niet op een openbare verkoping mag kopen daar, nu aannemelijk is dat [heer] een gefingeerd persoon is, het eveneens aannemelijk is dat eiser de goederen zelf heeft verkregen;
c. hij de aldus verkregen computer met toebehoren dezelfde dag nog in zijn auto heeft afgevoerd en de overige goederen de volgende dag uit de loods heeft gehaald;
d. hij in strijd met het Handboek Deurwaarders auto’s heeft verkocht zonder dat daarbij iemand anders van de Belastingdienst aanwezig was en niet heeft gezorgd voor een vrijwaringsbewijs, een toewijzingsbewijs dan wel een sloopverklaring;
e. hij tot drie keer toe door hem als deurwaarder geïnde bedragen te laat heeft afgestort;
f. hij in 2005 misbruik heeft gemaakt van de hem ter beschikking gestelde mobiele telefoon door voor meer dan € 1.000 privé-gesprekken te voeren.
De rechtbank merkt op dat hetgeen verweerder eerst ter zitting aan nieuw plichtsverzuim heeft gemeld en als extra onderbouwing van het verweten plichtsverzuim heeft aangevoerd in strijd is met een goede procesorde en buiten de omvang van het geding dient te vallen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (verder CRvB) geldt voor de beoordeling van de bewijslevering in tuchtrechtelijke zaken als de onderhavige het vereiste dat op basis van de beschikbare deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging(en) heeft schuldig gemaakt (CRvB 28 september 2000, TAR 2000/154 en CRvB 16 augustus 2007, TAR 2008/36).
Bij de beoordeling of een besluit tot disciplinaire bestraffing op grond van gepleegd plichtsverzuim houdbaar is dienen alle feiten en omstandigheden die hierbij een rol hebben gespeeld als een samenhangend geheel door de rechter te worden meegewogen (CRvB
1 september 2005, LJN: AU2320).
De opgelegde straf zal evenredig moeten zijn aan het de ambtenaar verweten plichts-verzuim. Artikel 3:4, tweede lid van de Awb bepaalt dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Niet alleen de ernst van het plichtsverzuim dient daarbij te worden betrokken, maar ook de mate waarin dit de ambtenaar valt toe te rekenen. Als bijvoorbeeld op de werkplek een cultuur heerst(e) waarin op zichzelf laakbaar gedrag door de leiding stilzwijgend werd toegestaan, zal een minder zware straf mogen worden opgelegd, dan wanneer dat niet het geval zou zijn geweest (CRvB 9 april 1992, TAR, 1992, 118).
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het door eiser na afloop van de executie opgemaakte proces-verbaal van in beslag genomen zaken verkoop d.d. 27 mei 2005 blijkt dat de opbrengst van de verkoop € 256,- is geweest. Uit de bijlage bij het proces-verbaal blijkt dat aan de heer [koper 1] is verkocht kavel 1 en aan de heer [koper 2] de kavels 2, 8 en 14. Aan de heer [heer] zijn de kavels 3 t/m 7 en 10 t/m 18 verkocht voor een bedrag van in totaal € 78,- .
De rechtbank concludeert dat eiser door aldus te handelen een valselijk proces-verbaal heeft opgemaakt. Immers onbetwist is dat [heer] zich niet onder de aanwezige kopers bevond en dat de rijksbieder op de kavels 3 t/m 7 en 10 t/m 18 een bod uitbracht.
Het feit dat eiser de opmerking van zijn teamleider [chefdeurwaarder] “zie te voorkomen dat je aan het spul blijft hangen” zo heeft geïnterpreteerd dat hij/de rijksbieder absoluut geen vervoerskosten mocht maken en daarin aanleiding heeft gezien voor een praktische oplossing te kiezen door een opkoper te bellen (wat daar ook van zij) dient voor zijn rekening en risico te blijven en doet aan het valselijk opmaken van een proces-verbaal niet af.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder deze gedraging terecht aangemerkt als plichtsverzuim. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat aan een belastingambtenaar als eiser hoge eisen moeten worden gesteld ten aanzien van integriteit en betrouwbaarheid.
Of en in hoeverre eiser heeft geprofiteerd van deze gang van zaken tijdens de openbare verkoping blijft naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, (te) onduidelijk, in die zin, dat daaruit niet zonder meer de overtuiging kan worden verkregen dat eiser de bewuste kavels zelf zou hebben gekocht. Wel is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in dit verband op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser, door spontaan goederen aan de rijksbieder toe te wijzen en mede gezien het tijdstip waarop hij mededeelde dat hij zelf al een koper voor de goederen had gevonden (nl. onmiddellijk na afloop van de verkoping), in ieder geval de indruk heeft gewekt dat hij al op voorhand zelf een bestemming voor de goederen had geregeld en dus in strijd met de waarheid heeft verklaard omtrent het (telefonische) contact met de door hem genoemde opkoper, [heer], wonende te Emmen, meteen na de verkoping. Deze indruk wordt nog versterkt door het feit dat uit gegevens van eisers diensttelefoon niet blijkt dat eiser (kort) na afloop van de verkoop telefonisch contact heeft gehad met [heer] of enige andere potentiële opkoper, alsmede door het feit dat [heer] in het geheel niet kan worden getraceerd.
Ook deze gedraging heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht aangemerkt als plichtsverzuim.
Met betrekking tot de verkoop van een aantal auto’s staat naar het oordeel van de rechtbank vast en eiser heeft dat ook met zoveel woorden erkend, dat eiser deze heeft verkocht zonder dat daarbij iemand anders van de Belastingdienst aanwezig was en zonder voor de verkochte auto’s te zorgen voor een vrijwarings- en toewijzingsbewijs, dan wel een sloopverklaring.
Nu eiser daarmee heeft gehandeld in strijd met de daarvoor geldende voorschriften, heeft verweerder ook deze gedraging terecht aangemerkt als plichtsverzuim.
Ten aanzien van het niet-tijdig afstorten van geïnde bedragen overweegt de rechtbank dat op grond van het bepaalde in het handboek Belastingdeurwaarders de belastingdeurwaarder ingeval van het innen van bedragen op kwitantie dan wel in geval van contante betaling, diezelfde dag nog de bedragen dient af te storten. Indien het postkantoor is gesloten mag de storting plaatsvinden op de werkdag na de dag van ontvangst.
Op 10 mei 2005 heeft eiser een op 13 april 2005 geïnd bedrag ad € 1.050,- afgestort,
een op maandag 26 september 2005 ontvangen bedrag ad € 207,- is op zaterdag 1 oktober 2005 afgestort en op dinsdag 25 oktober 2005 heeft eiser een op vrijdag 21 oktober 2005 geïnd bedrag ad € 124,- afgestort. Eiser heeft verklaard dat hij met betrekking tot het eerst genoemde bedrag het geld in een portefeuille heeft gedaan en deze vervolgens in de auto heeft gelaten, waardoor het aan zijn aandacht is ontsnapt. De beide andere -te late- afstortingen zijn door eiser eveneens erkend en waarvoor hij geen verklaring heeft kunnen geven, behalve dat hij heeft gesteld dat dit een ieder kan overkomen.
De rechtbank is van oordeel dat eiser zich, door niet te handelen conform de in het handboek Belastingdeurwaarders neergelegde bepalingen, ook op dit punt schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
Voor wat betreft het privé-gebruik van de eiser ter beschikking gestelde mobiele telefoon, overweegt de rechtbank dat uit de door verweerder overgelegde nota’s telefonie blijkt dat in 2005 met deze telefoon ongeveer 550 keer naar hetzelfde 06-nummer is gebeld. In totaal werd voor een bedrag van ca. € 1.000,- van mobiel naar mobiel gebeld.
Uit het verslag, dat is opgemaakt naar aanleiding van het (vervolg) feitenonderzoek op 15 maart 2006, blijkt dat eiser heeft erkend (“Hier kan ik niet meer onderuit; bij deze geef ik het toe.”) de diensttelefoon gebruikt te hebben voor privé-doeleinden.
De rechtbank neemt dit dan ook als een vaststaand gegeven aan en concludeert dat dit plichtsverzuim met zich brengt in het licht van het bepaalde in artikel 50 van het ARAR.
Naar het oordeel van de rechtbank kan, alles overziende, in het onderhavige geval gesproken worden van ernstig plichtsverzuim. Met name het in strijd met de waarheid opmaken van een proces-verbaal van openbare verkoping, het in strijd met de waarheid verklaren omtrent het gevonden hebben van een opkoper na deze openbare verkoping en het privé-gebruik van de hem ter beschikking gestelde mobiele telefoon kan eiser zwaar worden aangerekend. De rechtbank overweegt daarbij dat indien een ambtenaar als eiser het in hem gestelde vertrouwen (ernstig) schendt, dit ook uitstraling heeft naar het vertrouwen dat burgers hebben in de integriteit van de overheid. Gemeten aan deze hoge eisen getuigt het plichtsverzuim van de ambtenaar al snel van ernstig tekortschieten in integer functioneren.
Verweerder was derhalve bevoegd eiser disciplinair te straffen
Nu niet gesteld of gebleken is dat het (ernstig) plichtsverzuim eiser niet kan worden toegerekend dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de opgelegde straf daaraan evenredig is te achten. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend.
Daarbij neemt de rechtbank de aard en ernst van het plichtsverzuim in aanmerking, alsmede het feit dat aan een belastingambtenaar als eiser hoge eisen moeten worden gesteld ten aanzien van integriteit en betrouwbaarheid. Het feit dat eiser niet eerder is bestraft en zijn lange staat van dienst leggen naar het oordeel van de rechtbank niet een zodanig gewicht in de schaal dat op grond daarvan de aan eiser opgelegde straf als onevenredig zou zijn aan te merken. Door eiser is onvoldoende naar voren gebracht op grond waarvan een minder zware straf zou moeten worden opgelegd.
Gelet op het vorenstaande bestaat er geen aanleiding het bestreden besluit te vernietigen. Het beroep is derhalve ongegrond.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
- verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak.
Aldus gegeven door mr. W.P. Claus, voorzitter, mr. J.S. van der Kolk en mr. T. Knoop, leden en uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2008
door mr. W.P. Claus, in tegenwoordigheid van H.J. Boerma, griffier.
H.J. Boerma mr. W.P. Claus