RECHTBANK ASSEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak van de voorzieningenrechter op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) d.d. 29 augustus 2008
[verzoeker], [woonplaats],
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Emmen, verweerder.
I. Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2008 heeft verweerder aan Maatschap [belanghebbende] (hierna: vergunninghoudster) een reguliere bouwvergunning verleend voor het bouwen van een vleeskuikenstal op het perceel aan de Ericasestraat 93 te Erica.
Verzoeker heeft bij brief van 4 augustus 2008 tegen dit besluit bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij brief van 6 augustus 2008 heeft verzoeker tevens aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op 21 en 22 augustus 2008 heeft de rechtbank van verzoeker aanvullende gronden van het verzoek ontvangen.
Verweerder heeft bij brieven van 14 augustus 2008 de op de zaak betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden. Verzoeker heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Vergunninghoudster heeft desgevraagd te kennen gegeven dat zij op grond van het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb als partij aan het geding wil deelnemen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de rechtbank op 27 augustus 2008, alwaar verzoeker (na kennisgeving) niet is verschenen.
Voor verweerder is verschenen A. Bartelds.
Namens vergunninghoudster waren ter zitting aanwezig [belanghebbende]
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de recht¬bank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is voldaan aan het connexiteitsvereiste. Ook overigens is er geen beletsel het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten.
Vergunninghoudster exploiteert een akkerbouwbedrijf annex pluimveebedrijf.
Op 27 juni 2007 heeft vergunninghoudster, met gebruikmaking van het daartoe bestemde formulier, bij verweerder een reguliere bouwvergunning aangevraagd voor het oprichten van een vleeskuikenstal op het perceel aan de Ericasestraat 93 te Erica.
Dit perceel valt onder de werking van het bestemmingsplan “Erica, linten Ericasestraat/Kerkweg en Verlengde Vaart” (hierna: het bestemmingsplan), vastgesteld door de raad van de gemeente Emmen op 28 april 1994 en goedgekeurd door het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Drenthe op 29 november 1994.
Met het oog op de bouwaanvraag heeft de welstandscommissie een positief advies afgegeven.
Bij besluit van 1 augustus 2007 heeft verweerder aan vergunninghoudster een milieuvergunning verleend ter zake van de geplande nieuwbouw. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Omdat realisering van het ingediende bouwplan tot gevolg heeft dat met de bebouwing het op de bij het bestemmingsplan behorende plankaart aangegeven bebouwingsoppervlak wordt overschreden, heeft verweerder met gebruikmaking van artikel 2.5, vijfde lid, van het bestemmingsplan en artikel 11 van de Wet op de ruimtelijke ordening (WRO) een ontwerp-bestemmingsplan “Plan tot gedeeltelijke wijziging van het bestemmingsplan “Erica, linten Ericasestraat/Kerkweg en Verlengde Vaart ([belanghebbende])” opgesteld.
Verweerder heeft dit ontwerp-bestemmingsplan op 13 november 2007 gepubliceerd in het plaatselijke huis-aan-huisblad “Emmen officieel”. In de publicatie heeft verweerder aangegeven dat belanghebbenden binnen de termijn van terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan mondeling of schriftelijk hun zienswijze op het plan kenbaar kunnen maken. Het ontwerp-bestemmingsplan heeft met ingang van 14 november 2007 gedurende zes weken ter inzage gelegen.
Verzoeker heeft bij brief van 18 november 2007 een zienswijze ingediend tegen het ontwerp-bestemmingsplan.
Verweerder heeft bij besluit van 4 maart 2008 het bestemmingsplan “Plan tot gedeeltelijke wijziging van het bestemmingsplan “Erica, linten Ericasestraat/Kerkweg en Verlengde Vaart ([belanghebbende])” vastgesteld. Dit plan wordt hierna aangeduid als “wijzigingsplan”. Het plan voorziet in een verruiming van het bouwoppervlak ter plaatse.
Bij besluit van 18 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Drenthe het wijzigingsplan goedgekeurd. Het goedkeuringsbesluit is met ingang van 20 mei 2008 gedurende zes weken ter inzage gelegd.
Verzoeker heeft bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder aan vergunninghoudster een reguliere bouwvergunning verleend voor het bouwen van een vleeskuikenstal op het perceel aan de Ericasestraat 93 te Erica.
Standpunten partijen
Verzoeker is van mening dat verweerder de bouwvergunning ten onrechte verleend heeft. Volgens verzoeker is er nu al sprake van enorme stankoverlast door de vestiging van het bedrijf van vergunninghoudster. Deze overlast zal door de uitbreiding van het bedrijf toenemen.
Naar de mening van verzoeker leidt realisatie van het bouwplan tot onevenredige afbreuk aan de gebruiksmogelijkheden van zijn aangrenzende perceel; hiermee is naar zijn mening sprake van strijd met artikel 2.5, vijfde lid, van het bestemmingsplan. Verzoeker vreest dat de uitbreiding van het bedrijf nadelige gevolgen heeft voor de verkoopbaarheid van zijn woning. De uitbreiding gaat ten koste van het woon- en leefklimaat, hetgeen volgens verzoeker in strijd is met de structuurvisie en de welstandsnota van de gemeente Emmen. Door de schaalvergroting gaat de openheid van het gebied deels verloren.
Verzoeker is voorts van mening dat het bestreden besluit strijdig is met de WRO, omdat het getoetst is aan een gedateerd bestemmingsplan. Daardoor is er volgens verzoeker geen rekening gehouden met de gebiedsontwikkeling en de structuurvisie van de gemeente Emmen. Uit de structuurvisie blijkt dat het onderhavige gebied met name een recreatieve, toeristische functie heeft en dat het niet bestemd is voor agrarische bedrijvigheid.
Verzoeker vreest voorts dat uitbreiding van het pluimveebedrijf van vergunninghoudster lijdt tot toename van nitraatuitspoeling.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit terecht en op goede gronden genomen is. Volgens verweerder past het bouwplan in het wijzigingsplan. Voorts is er voor het plan een positief welstandsadvies afgegeven.
Toepasselijke regelgeving
Artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (Wonw) bepaalt, dat het verboden is te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wonw bepaalt dat de reguliere bouwvergunning moet worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wonw bepaalt dat de reguliere bouwvergunning moet worden geweigerd, indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 45, eerste lid, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat, tenzij de gemeenteraad zich daarbij een van deze bevoegdheden zelf heeft voorbehouden, burgemeester en wethouders volgens bij het plan te geven regelen het plan moeten uitwerken of binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen.
Op grond van artikel 11, tweede lid, van de WRO behoeven de besluiten van burgemeester en wethouders of, in voorkomend geval van de gemeenteraad, de goedkeuring van gedeputeerde staten.
Op grond van artikel 11, zesde lid, van de WRO worden uitwerkingen en wijzigingen als bedoeld in artikel 11 van de WRO geacht van het plan deel uit te maken, met dien verstande dat zij, zolang en voor zover de bestemming nog niet verwerkelijkt is, kunnen worden herzien op dezelfde wijze, als waarop zij tot stand zijn gebracht.
Op grond van artikel 54, tweede lid, onder b, van de WRO kan een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beroep instellen tegen een besluit inzake goedkeuring van een besluit van burgemeester en wethouders of de gemeenteraad tot uitwerking of wijziging van een bestemmingsplan.
Artikel 56a, aanhef en onder a, van de WRO luidt als volgt:
“In afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht vangt de beroepstermijn aan:
a. in een geval als bedoeld in artikel 54, tweede lid, onder b, met ingang van de dag van terinzagelegging van het besluit omtrent goedkeuring overeenkomstig artikel 11, vijfde lid;”
Artikel 56b, eerste lid, van de WRO luidt als volgt:
“1. Indien gedurende de beroepstermijn met betrekking tot een besluit inzake goedkeuring van een bestemmingsplan, de uitwerking of wijziging of de herziening of intrekking daarvan of met betrekking tot een besluit tot uitwerking of wijziging als bedoeld in artikel 11, zevende lid, bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, wordt de werking van het besluit opgeschort totdat op het verzoek is beslist. Bij toewijzing van het verzoek geeft de voorzitter aan op welke onderdelen van het plan de voorlopige voorziening betrekking heeft.”
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Artikel 2.5 van het bestemmingsplan “Erica, linten Ericasestraat/Kerkweg en Verlengde Vaart” luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. de op de kaart voor agrarische doeleinden A aangewezen gronden zijn bestemd voor grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijvigheid met daarbij behorende agrarische bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen met aanbouwen en bijgebouwen, kassen, tuinen en erven met bijbehorende andere bouwwerken, met dien verstande dat:
a. gebouwen uitsluitend binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsoppervlakken mogen worden opgericht;
(….)
5. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de in het eerste lid bedoelde bestemming op basis van artikel 11 van de Wet op de ruimtelijke ordening te wijzigen, met dien verstande dat:
a. de wijziging betrekking mag hebben op vergroting en/of vervorming van de op de kaart voor agrarische doeleinden A aangegeven bebouwingsoppervlakken;
b. de wijziging niet mag leiden tot:
- een bebouwingsoppervlak groter dan 1,5 ha;
- onevenredige afbreuk aan de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden en bouwwerken.
(….)”
Beoordeling
Beoordeeld dient te worden of er aanleiding is een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter is allereerst van oordeel dat het vereiste spoedeisende belang aanwezig moet worden geacht.
De voorzieningenrechter overweegt vervolgens dat ten behoeve van de realisering van de uitbreiding van het bedrijf van de maatschap meerdere besluiten zijn genomen, namelijk een besluit tot verlening van een milieuvergunning, een besluit tot wijziging van het van toepassing zijnde bestemmingsplan en een besluit tot verlening van een bouwvergunning. Tegen de verlening van de milieuvergunning zijn geen rechtsmiddelen aangewend, terwijl tegen de (goedkeuring door GS van de) wijziging van het bestemmingsplan beroep is ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Er is geen verzoek gedaan bij de voorzitter van de Afdeling om hangende dit beroep een voorlopige voorziening te treffen. Tegen de verlening van de bouwvergunning is een bezwaarschrift ingediend.
Het thans te beoordelen verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan hangende het bezwaar tegen de verlening van de bouwvergunning. De voorzieningenrechter zal een voorlopig oordeel geven over de rechtmatigheid van de verleende bouwvergunning. Daarvoor is, voor zover thans van belang, bepalend of de bouwvergunning strijd oplevert met het geldende bestemmingsplan (artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c Wonw) dan wel met redelijke eisen van welstand (artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d van de Wonw).
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is er geen sprake van strijd met het geldende bestemmingsplan. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Op grond van artikel 2.5 van het bestemmingsplan en de bijbehorende plankaart rust op het onderhavige perceel de bestemming “agrarische doeleinden A”, bestemd voor ”grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijvigheid met daarbij behorende agrarische bedrijfsgebouwen, bedrijfswoningen met aanbouwen en bijgebouwen, kassen, tuinen en erven met bijbehorende andere bouwwerken”.
Ten behoeve van de uitoefening van een agrarisch bedrijf is ter plaatse bebouwing toegestaan, mits deze wordt opgericht binnen het op de kaart aangegeven bebouwingsoppervlak.
Het bouwplan voorziet in de bouw van een vleeskuikenstal met een oppervlakte van 1814m2. De huidige oppervlakte van de bedrijfsbebouwing van het bedrijf van vergunninghoudster is 5560m2. Bij realisatie van het bouwplan wordt dit 7374m2. Op grond van het bestemmingsplan en de bijbehorende plankaart heeft het agrarische bouwperceel ter plaatse een grootte van 1,1 ha. Omdat de geplande stal ligt buiten het bebouwingsoppervlak is het strijdig met het bestemmingsplan. Realisatie van het bouwplan zal leiden tot een totaal bebouwingsoppervlak van 1,3 ha, waarmee het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak wordt overschreden. Om die reden heeft verweerder met gebruikmaking van artikel 2.5, vijfde lid, van het bestemmingsplan het wijzigingsplan vastgesteld.
Het wijzigingsplan is op 4 maart 2008 door verweerder vastgesteld. Het wijzigingsplan treedt in beginsel in werking nadat de termijn voor beroep tegen het goedkeuringsbesluit is verstreken (AbRS d.d. 12 oktober 2005; LJN: AU4171). Wordt hangende de beroepstermijn een verzoek om schorsing ingediend bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), dan wordt gelet op het bepaalde in artikel 56b, eerste lid, van de WRO de inwerkingtreding van het nieuwe plan van rechtswege opgeschort totdat de voorzitter op dit verzoek heeft beslist. Wordt niet tijdig schorsing gevraagd of wijst de voorzitter het verzoek om schorsing af, dan wordt het wijzigingsplan - ook al is het nog niet in rechte onaantastbaar - van kracht.
Nu in dit geval geen verzoek om schorsing is ingediend bij de voorzitter van de Afdeling is het wijzigingsplan, gelet op bovengenoemde wetsbepalingen, in werking getreden op 1 juli 2008. Het wijzigingsplan was derhalve van kracht ten tijde van de verlening van de onderhavige bouwvergunning. Het wijzigingsplan wordt op grond van artikel 11, zesde lid, van de WRO geacht van het bestemmingsplan deel uit te maken.
Gesteld noch gebleken is dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan, waartoe het wijzigingsplan behoort. Met betrekking tot het wijzigingsplan overweegt de voorzieningenrechter dat dit plan het mogelijk maakt het bestaande agrarische bouwperceel te vergroten tot 1,5 ha. Met het thans bestreden besluit heeft verweerder het bouwperceel dienovereenkomstig vergroot, waarmee het blijft binnen de grenzen van het wijzigingsplan. Voor het overige is gesteld noch gebleken dat de verleende bouwvergunning strijdig is met het wijzigingsplan.
De door verzoeker aangevoerde gronden richten zich in hoofdzaak op overwegingen die een rol kunnen spelen bij het besluit tot vaststelling (en goedkeuring) van het wijzigingsplan. Dit besluit ligt in deze procedure echter niet ter toetsing voor. De voorzieningenrechter ziet geen ruimte om een voorlopig oordeel te geven over de rechtmatigheid van het wijzigingsplan. De wetgever heeft in artikel 56b van de WRO een afzonderlijke regeling getroffen die het mogelijkheid maakt om, door middel van het vragen van een schorsing, het goedkeuringsbesluit eerst ter toetsing voor te leggen aan de voorzitter van de Afdeling alvorens verweerder het wijzigingsbesluit ten grondslag kan leggen aan de verlening van een bouwvergunning. Dat verzoeker van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt komt voor zijn rekening en risico.
Gelet op het voorgaande vormt het bepaalde in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet (strijd met het bestemmingsplan) geen grond om de gevraagde bouwvergunning te weigeren.
Met betrekking tot de bovengenoemde weigeringsgrond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De welstandscommissie heeft een positief advies afgegeven ter zake van het onderhavige bouwplan, onder de voorwaarde dat wordt uitgegaan van een donkere kleurstelling voor het gehele pand. Ter zitting is door vergunninghoudster onbestreden gesteld dat het bouwplan is aangepast overeenkomstig de door de welstandscommissie gestelde voorwaarde.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, verwezen wordt naar onder meer AbRS 27 februari 2008, LJNnr. BC5256, mag verweerder, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies hoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derdebelanghebbende een deskundigenrapport overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker geen advies van een deskundige heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat het welstandsadvies onjuistheden en/of onzorgvuldigheden bevat. De voorzieningenrechter is van oordeel dat ook voor het overige niet gebleken is dat het advies van de welstandscommissie zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.
Voor zover verzoeker vreest voor toename van de stankoverlast en nitraatuitspoeling overweegt de voorzieningenrechter dat deze (milieurechtelijke) aspecten geen betrekking hebben op één van de weigeringsgronden genoemd in artikel 44 van de Woningwet, zodat deze, gelet op het limitatief-imperatieve karakter van deze wetsbepaling, voor verweerder geen aanleiding konden vormen om de gevraagde bouwvergunning te weigeren.
Ook de mogelijkheid dat realisering van het bouwplan nadelige consequenties heeft voor de verkoopbaarheid van de woning van verzoeker is gelet op het aan te leggen toetsingskader geen omstandigheid die tot weigering van de gevraagde bouwvergunning kan leiden.
Het vorenstaande brengt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat verweerder tot het verlenen van de bouwvergunning heeft kunnen besluiten.
Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, acht de voorzieningenrechter geen reden aanwezig.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. J.L. Boxum, voorzieningenrechter en uitgesproken in het
openbaar op 29 augustus 2008
door mr. J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van mr. K. Jongsma, griffier.
mr. K. Jongsma mr. J.L. Boxum
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.