ECLI:NL:RBASS:2002:AE6290

Rechtbank Assen

Datum uitspraak
22 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/525 en 01/526 ZW
Instantie
Rechtbank Assen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ziekengeld uitkering wegens zwangerschap en de rechtsbescherming van de werkgever

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Assen op 22 januari 2002, zijn eiseres 1 en eiseres 2 in beroep gegaan tegen de weigering van de verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), om ziekengeld uit te keren aan eiseres 1 met terugwerkende kracht vanaf 23 oktober 2000. Eiseres 1 had zich op die datum ziek gemeld, maar verweerder weigerde de uitkering omdat de zwangerschapsmelding pas op 21 november 2000 was gedaan. Eiseres 1 was sinds 1989 werkzaam bij eiseres 2, de coöperatieve vereniging, en had op 16 november 2000 ontdekt dat haar klachten het gevolg waren van een zwangerschap. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de ziekmelding en de daaropvolgende besluitvorming door verweerder zorgvuldig onderzocht.

De rechtbank oordeelde dat de weigering van de uitkering in strijd was met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat stelt dat een strafrechtelijke sanctie alleen gerechtvaardigd is als er een verwijt kan worden gemaakt aan de betrokkene. Aangezien eiseres 1 niet op de hoogte was van haar zwangerschap op het moment van ziekmelding, kon haar geen verwijt worden gemaakt. De rechtbank benadrukte dat de wetgeving omtrent ziekengeld in verband met zwangerschap, zoals vastgelegd in de Ziektewet (ZW), de privacy van de werknemer moet waarborgen en dat de werkgever ook een belang heeft bij de uitkering van ziekengeld.

De rechtbank concludeerde dat de beslissing van verweerder om de uitkering te weigeren niet in overeenstemming was met de wet en dat de ingangsdatum van de uitkering niet correct was vastgesteld. De rechtbank verklaarde de beroepen van eisers ongegrond, maar merkte op dat de werkgever recht heeft op rechtsbescherming in dergelijke gevallen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke communicatie en tijdige melding van ziekte door zowel werknemers als werkgevers, vooral in situaties die verband houden met zwangerschap.

Uitspraak

Enkelvoudige kamer
voor
bestuursrechtelijke zaken
Kenmerk: 01/525 en 01/526 ZW
U I T S P R A A K
In de gedingen tussen
[eiseres 1], wonende te [woonplaats], eiseres (1) en
De coöperatieve vereniging [eiseres 2]. gevestigd te [plaats], eiseres (2),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
I. Procesverloop
Als gevolg van de inwerkingtreding per 1 januari 2002 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Stb. 2001, 624), alsmede van de betreffende Invoeringswet (Stb. 2001, 625, treedt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv).
Bij besluit van 24 april 2001 heeft verweerder (GAK Assen) de bezwaren van eiseres 1 tegen het besluit van 21 december 2000 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende de weigering met betrekking tot haar ziekmelding op 23 oktober 2000 eerst vanaf 21 november 2000 ziekengeld uit te betalen.
Namens eisers is bij brief van 30 mei 2001 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 10 juli 2001 de op de zaken betrekking hebbende stukken alsmede een verweerschrift ingezonden. De gemachtigde van eisers heeft hiervan een afschrift ontvangen.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank op dinsdag 30 oktober 2001, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door heer mr. A.J. van Iwaarden, die eveneens eiseres 2 vertegenwoordigde.
Verweerder heeft zich ter zitting niet doen vertegenwoordigen.
II. Motivering
Feiten en omstandigheden
Eiseres 1 is sinds 1989 werkzaam bij [eiseres 2]. Op 23 oktober 2000 heeft zij zich met griepklachten ziek gemeld. Op 16 november 2000 bleek haar dat zij te maken met klachten, die het gevolg waren van een zwangerschap.
Eiseres 2, de werkgeefster van eiseres 1, heeft op 21 november 2000 schriftelijk bij verweerder gemeld dat eiseres sinds 23 oktober 2000 arbeidsongeschikt is als gevolg van zwangerschap.
Verweerder heeft eisers kennis gegeven van het besluit van 21 december 2000 inhoudende de weigering over de periode 23 oktober 2000 tot 21 november 2000 ziekengeld uit te betalen, omdat de zwangerschapsmelding niet eerder was gemeld.
Eisers hebben bij brief van 23 januari 2001 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Gesteld is dat eiseres en/of haar werkgever niet verweten kan worden dat geen -tijdige- melding van ziekte als gevolg van zwangerschap is gemaakt, omdat eiseres niet wist dát ze zwanger was. Men verkeerde eenvoudigweg in de veronderstelling dat sprake was van een ‘normale’ arbeidsongeschiktheid, die binnen 13 weken aan verweerder moet worden gemeld.
Door te weigeren vanaf 23 oktober 2000 ziekengeld uit te keren is sprake van een strafsanctie, waarop artikel 6 EVRM van toepassing is. Dit artikel bepaalt dat alleen dan een strafrechtelijke sanctie te rechtvaardigen is als betrokkene een verwijt kan worden gemaakt bij een handeling, of het nalaten daarvan. Nu dit niet het geval is, is het opleggen van een sanctie onjuist en derhalve strijdig met artikel 6 EVRM.
Beoordeling
Verweerder heeft in het verweerschrift primair aangegeven eiseres 2 in haar beroep niet ontvankelijk te achten, dit onder verwijzing naar artikel 1:2 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb).
De rechtbank zal dit standpunt niet volgen. De rechtbank is van oordeel dat met de invoering per 1 maart 1996 van de Wet uitbetaling loon bij ziekte (WULBZ) de werkgever een rechtstreeks financieel belang heeft bij de vraag of in verband met zwangerschap van een werknemer aanspraak op ziekengeld bestaat, dan wel hij op grond van artikel 7:629 BW verplicht is het loon door te betalen.
Artikel 2a Ziektewet (ZW) luidt:
"Bij een besluit ingevolge deze wet dat betrekking heeft op het al dan niet bestaan of voortbestaan dan wel de mate van de ongeschiktheid tot werken is belanghebbende degene op wiens aanspraken het besluit betrekking heeft."
Dit zogenaamde beperkte belanghebbende begrip is een uitzondering op de algemene regel zoals neergelegd in artikel 1:2 Awb, en dient als zodanig restrictief te worden geïnterpreteerd. Eenzelfde beperkende bepaling was opgenomen in de WAO, maar is daar inmiddels in verband met de zogenaamde PEMBA- wetgeving uit verdwenen.
Het beperkte belanghebbende begrip heeft ten doel privacybescherming van de medische gegevens van de werknemer te garanderen, en ziet dan ook op besluiten waaraan een medische beoordeling ten grondslag ligt.
De rechtbank zal thans eerst nagaan of het te toetsen besluit in deze categorie valt.
Ingevolge artikel 19, lid 2, ZW heeft de vrouwelijke verzekerde in verband met haar zwangerschap of bevalling recht op ziekengeld overeenkomstige het bij of krachtens deze wet bepaalde.
Het ziekengeld wegens zwangerschap is nader geregeld in artikel 29a ZW. In deze regeling zijn typen drie besluiten te onderscheiden.
De beslissing ex artikel 29a, lid 2, ZW op grond waarvan de ingangsdatum van het ziekengeld in verband met bevalling wordt geregeld, uitgaande van een verklaring van een arts of van een verloskundige aangevend de vermoedelijke datum van bevalling. De vrouwelijke verzekerde heeft recht op uitkering van ziekengeld gedurende ten minste zestien weken en kan deze aanspraak maken binnen zes tot vier weken voorafgaand aan voornoemde vermoedelijke datum van bevalling.
De beslissing ex artikel 29a, lid 3, ZW betreft de situatie waarin de vrouwelijke verzekerde voorafgaand aan de dag waarop zij aanspraak maakt op het ziekengeld in verband met bevalling ongeschikt wordt tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de zwangerschap.
De beslissing ex artikel 29a, lid 7, ZW betreft de situatie dat de vrolijk verzekerde nadat het recht op ziekengeld in verband met bevalling is geëindigd, aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.
De rechtbank heeft op grond van het verhandelde ter terechtzitting geconcludeerd dat door eisers is aangevochten een beslissing ex artikel 29a, lid 3, ZW, nu het gaat om een ongeschiktheid tot werken, voorafgaand aan de dag waarop aanspraak kan worden gemaakt op het reguliere ziekengeld in verband met de bevalling, die mogelijkerwijs haar oorzaak vindt in de zwangerschap.
Meer specifiek echter is aangevochten de ingangsdatum van de uitkering ex artikel 29a, lid 3, ZW op basis van het bepaalde in artikel 38a, lid 3, ZW.
Het geschil omtrent de ingangsdatum is niet van geneeskundige aard en valt buiten het bereik van de uitzonderingsbepaling van artikel 2a ZW. Was dit wel zo, dan was het bezwaarschrift van eisers van 23 januari 2001 buiten de voor dit type geschillen in artikel 75a ZW bepaalde bezwaartermijn van twee weken ingediend.
Uit het voorgaande volgt dat de bepaling van artikel 2a ZW in ieder geval niet aan eiseres 2 kan worden tegengeworpen.
Ten overvloede merkt de rechtbank op vooralsnog niet in te zien dat bij een geschil inzake de toepassing van de besluiten ex artikel 29a Ziektewet artikel 2a Ziektewet wordt tegengeworpen, zolang maar conform de in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 juli 2001 (USZ 2001,199) geformuleerde maatstaven ter bescherming van de privacy van de werknemer wordt gehandeld.
Gelet op het rechtstreekse financiële belang van de werkgever heeft deze op basis van het in artikel artikel 6, eerste lid, eerste volzin van het EVRM geformuleerde recht op rechtsbescherming, en dient (ook ter voorkoming van ongewenste versnippering van rechtsmacht) toepassing van artikel 2a ZW achterwege te blijven.
In beide beroepen komt thans de rechtmatigheid van het bestreden besluit aan de orde.
Verweerder heeft in overeenstemming met artikel 38a, lid 3, ZW geweigerd eiseres 1 met ingang van een eerdere datum dan 21 november 2000 ziekengeld uit te betalen.
Eisers hebben gesteld dat ten tijde van de ziekmelding geen inzicht bestond in het feit dat de ziekteverschijnselen van eiseres 1 hun oorzaak in zwangerschap vonden. Eisers hebben in het beroepschrift ter zake opgemerkt:
"Gegeven het beleid van het Lisv kan [eiseres 2] in voorkomende gevallen slechts aan het risico van haar loondoorbetalingsplicht ontkomen door in elk geval waarin mogelijk sprake is van een zwangerschap direct de melding ingevolge de ZW te doen. Blijkt er achteraf geen sprake van zwangerschap dan is er in ieder geval in financiële zin geen man/vrouw overboord. Nog los van de administratieve rompslomp die hiervan het gevolg zou kunnen zijn (voor zowel werkgevers als voor Uvi’s geldt dat het beleid van het Lisv ook de toets der kritiek niet kan doorstaan omdat dit beleid in strijd is met het gelijkheidsbeginsel".
De rechtbank wijst op het feit dat verweerder in casu geen toepassing aan beleid maar aan de wet in formele zin heeft gegeven. Artikel 38a Ziektewet is imperatief geredigeerd en laat geen discretionaire ruimte op grond waarvan nadere regels kunnen worden gesteld of beleid kan worden gevoerd.
Het staat de rechter niet vrij om wetten in formele zin te toetsen aan algemene rechtsbeginselen, tenzij moet worden aangenomen dat een bepaald effect van de wettelijke regeling door de wetgever niet is voorzien en niet is gewenst (Harmonisatiewet arrest HR 14 april 1989, NJ 1989, 469).
De rechtbank heeft in de onderhavige situatie geen ongewenst effect kunnen ontwaren.
De vraag of ziekteverschijnselen al dan niet voortvloeien uit zwangerschap, en uit dien hoofde melding behoeven is een aangelegenheid van partijen waarbij de verantwoordelijkheid respectievelijk bij eiseres 1 en eiseres 2 ligt, die zich voorts beiden van medische bijstand zouden kunnen voorzien.
Het vorenoverwogene betekent dat de beroepen van eisers niet kunnen slagen en er geen reden bestaat tot een proceskostenveroordeling over te gaan.
III. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. de Mooij voorzitter en uitgesproken in het
openbaar op 22 januari 2002
door mr. H.J. de Mooij in tegenwoordigheid van H.J. Boerma, griffier.
H.J. Boerma mr. H.J. de Mooij
Afschrift verzonden op: