Enkelvoudige kamer
voor
bestuursrechtelijke zaken
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
De Raad van de gemeente Emmen, verweerder.
Bij besluit van 30 juni 2000 (verzonden op 4 juli 2000) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het besluit van 15 juli 1999 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende de weigering om medewerking te verlenen aan een wijziging van het bestemmingsplan voor het oprichten van een woning op een perceel grond aan de [adres].
Namens eiser is bij brief van 3 augustus 2000 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 25 augustus 2000 de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. De gemachtigde van eiser heeft hiervan een afschrift ontvangen.
Bij uitspraak van 30 juli 2001 heeft de rechtbank het beroep met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de uitspraak in de plaats gesteld van het vernietigde besluit en het bezwaarschrift van eiser van 12 november 1999 niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak is namens eiser bij de rechtbank verzet ingesteld. Bij uitspraak van 3 april 2002 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard en bepaald dat het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond voor de uitspraak van 30 juli 2001.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op dinsdag 11 juni 2002, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.H. Homveld.
Voor verweerder is verschenen J. van der Veen, medewerker van de gemeente Emmen.
Op 1 januari 1998 heeft als gevolg van een gemeentelijke herindeling in de provindie Drenthe de gemeente Sleen opgehouden te bestaan en is opgegaan in de gemeente Emmen. Daar waar in het navolgende wordt gesproken over handelingen of besluiten van de gemeente, het college van burgemeester en wethouders of de raad dan wel verweerder uit de periode van voor 1 januari 1998 dient te worden bedacht dat deze betrekking hebben op (het college of de raad van) de voormalige gemeente Sleen.
Reeds in 1991 heeft eiser zich tot de gemeente gewend met het verzoek om medewerking voor het plegen van woningbouw op een perceel grond gelegen achter zijn woning aan de [adres]. In februari 1992 heeft eiser zich hiermee tot verweerder gewend. Het verzoek van eiser is aangehouden in afwachting van een onderzoek naar de bebouwingsmogelijkheden van open plekken binnen de gemeente Sleen.
In november 1992 heeft het raadgevend ingenieursburo ir. R.Hajema en partners BV (Hpart) te Assen een rapport uitgebracht onder de naam "Notitie Open Plekken, inventarisatie en beleidsuitgangspunten". Deze notitie is als beleidsuitgangspunt voor de mogelijkheden van woningbouw op open plekken door verweerder in de vergadering van 27 april 1993 vastgesteld. Vervolgens heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen onder verwijzing naar (onder andere) vorengenoemde notitie.
Na het hebben doorlopen van een bezwaarprocedure met een negatieve uitkomst is namens eiser bij brief van 19 augustus 1993 beroep ingesteld bij de (voormalige) Afdeling rechtspraak van de Raad van State.
Bij uitspraak van 23 september 1997 heeft de (huidige) Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna de Afdeling) het bestreden besluit vanwege een motiveringsgebrek vernietigd. De Afdeling heeft in deze uitspraak vastgesteld dat verweerder, zonder motivering of inhoudelijke weerlegging, is voorbijgegaan aan het meerderheidsadvies van de commissie voor de bezwaarschriften. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat de notitie "Open Plekken" ten aanzien van de aanvraag van eiser onder meer vermeldt dat dit ziet op het bouwen op een achtererf. De Afdeling heeft vervolgens vastgesteld dat onduidelijk is gebleven wat onder een achtererf moet worden verstaan en of hier sprake is van een achtererf.
Bij het besluit van 25 november 1997 heeft verweerder opnieuw beslist op de bezwaren van eiser en deze (wederom) ongegrond verklaard. Hiertegen is namens eiser beroep ingesteld bij de rechtbank (het geding 98/4 BSTPL P08 G07).
Bij uitspraak van 18 november 1998 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard. Het bestreden besluit is vernietigd wegens strijd met het in artikel 3:46 van de Awb neergelegde motiveringsbeginsel, omdat verweerder een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd en een argument aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, dat nadien - met het verweerschrift - weer wordt ingetrokken. De rechtbank heeft hierbij bepaald dat verweerder een nieuw besluit diende te nemen op de aanvraag van eiser.
Nadat de rechtbank heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden besluit, heeft zij voorts het volgende overwogen:
"Om proceseconomische redenen - en op uitdrukkelijk verzoek van partijen - overweegt de rechtbank voorts het volgende.
De rechtbank kan verweerder niet volgen in zijn stelling dat de bouw van een woning op het onderhavige perceel, een solitaire situatie zou doen ontstaan, die niet kan worden ingepast in een stedebouwkundige structuur. Daartoe acht de rechtbank allereerst van belang dat in de directe omgeving van het onderhavige perceel verschillende woningen zijn gelegen. Voorts is van belang, zoals door partijen ter zitting is bevestigd, dat het onderhavige perceel is gelegen aan een (doodlopende) weg, waaraan vroeger ook verschillende woningen hebben gelegen. Ook op het onderhavige perceel bevond zich vroeger een woning. De woningen zijn omstreeks 1979 afgebroken in verband met een voorgenomen uitbreiding van de achtergelegen tennisbaan.
Tot die uitbreiding is het ter plaatse echter nooit gekomen. De bedoelde woningen waren met de voorgevel naar het spoor gericht. Aan de overzijde van het spoor bevinden zich ook woningen, die met de voorgevel naar het spoor zijn gericht.
In dit licht bezien kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volgehouden dat de bouw van een woning op het onderhavige perceel, op geen enkele wijze kan worden ingepast in een stedebouwkundige structuur.
Tenslotte overweegt de rechtbank nog het volgende. Zoals hiervoor is overwogen, zou verweerder hebben moeten toetsen aan het door hem opgestelde beleid, zoals vervat in de Notitie. Toetsend aan dit beleid kan de rechtbank, evenals de commissie bezwaarschriften, tot geen andere conclusie komen, dan dat geen van de in de Notitie genoemde factoren, die in de weg zouden kunnen staan aan de heroverweging van het bewust niet bestemmen van open plekken, in casu aan de orde zijn. Ter zitting is hiermee van de zijde van verweerder ook ingestemd. (Dus: geen sprake van het verdwijnen van een doorzicht; geen sprake van het bewaren van afstand tot een waardevol element; geen sprake van het wegnemen van openheid; geen sprake van het behouden van kwaliteit van beplanting; geen sprake van het ontwikkelen of behouden van een groenstructuur.)
Dit zo zijnde, is de rechtbank van oordeel dat het door verweerder zelf vastgestelde beleid, tot de conclusie moet leiden dat er geen beletsel is om op de onderhavige locatie te bouwen.
Niet is in te zien waarom van de zijde van eiser dan nog nader zou moeten worden aangegeven waarom sprake is van bijzondere omstandigheden c.q. een specifieke situatie."
Bij brief van 22 juni 1999 is namens het college van burgemeester en wethouders aan eisers gemachtigde medegedeeld dat het verzoek van eiser zal worden behandeld in de vergadering van de raadscommissie Wonen en Ruimtelijke Ontwikkeling van 5 juli 1999 en dat uiteindelijk in de vergadering van verweerder van 15 juli 1999 de beslissing zal worden genomen.
In de vergadering van 15 juli 1999 heeft verweerder besloten geen medewerking te verlenen aan het verzoek van eiser voor het mogelijk maken van woningbouw op het perceel aan de [adres], kadastraal bekend sectie [kadaster]. Dit besluit is bij brief van 26 juli 1999 (verzonden 29 juli 1999) aan eiser toegezonden.
Bij brief van 8 oktober 1999 heeft de gemachtigde van eiser het college van burgemeester en wethouders verzocht om een beslissing, daar hij nog niets had vernomen na de brief van 22 juli 1999. Bij brief van 13 oktober 1999 is aan eisers gemachtigde een afschrift van de brief van 26 juli 1999 toegezonden.
Bij brief van 12 november 1999 is namens eisers tegen het besluit van 15 juli 1999 bezwaar gemaakt.
Er heeft een hoorzitting plaatsgevonden op 14 januari 2000 alwaar eiser en zijn gemachtigde de bezwaren ten overstaan van de commissie rechtsbescherming van de gemeente Emmen hebben toegelicht.
Bij schrijven van 31 januari 2000 heeft de commissie rechtsbescherming verweerder geadviseerd de bezwaren gegrond te verklaren en een nieuw besluit te nemen overeenkomstig de aard en strekking van de uitspraak van de rechtbank van
18 november 1998. De commissie heeft in haar advies onder meer het volgende overwogen:
"De commissie stelt voorop, hetgeen zij ook in meerdere adviezen heeft overwogen, dat zij het algemeen uitgangspunt dat geen woningen worden toegevoegd die planologisch gezien niet passen in de ruimtelijke structuur niet onredelijk of onjuist acht. Zij moet echter in het voorliggende geval vaststellen dat hier sprake is van een andere afwijkende situatie. Deze afwijkende situatie is een gevolg van het overnemen van een dossier die bij een andere gemeente t.w. de gemeente Sleen behoorde en door de herindeling per 1 januari 1999 door de gemeente Emmen beoordeelt diende te worden.
Verder stelt de commissie vast dat de onderhavige zaak nog op een ander aspect afwijkt van algehele verzoeken om het bestemmingsplan te wijzigen ten behoeve van het bouwen van een woning. Immers over het betreffende verzoek zijn juridische procedures gevoerd die uiteindelijk hebben geresulteerd in een uitspraak van een rechterlijke instantie. Tegen deze uitspraak hebben zowel de gemeente, als verzoeker geen beroep ingesteld. Dit betekent dat de uitspraak voor partijen onherroepelijk is geworden. De uitspraak houdt in dat de rechtbank het verzoek gegrond heeft verklaard, het besluit tot afwijzing heeft vernietigd en dat opnieuw een besluit dient te worden genomen op de aanvraag van verzoeker.
Ter zitting is betoogd dat de uitspraak met zich meebrengt dat de gemeente volledig vrij is om een nieuwe beslissing op aanvraag te nemen.
De commissie kan hierin niet meegaan. De rechtbank heeft, alvorens tot de uitspraak en de daarin vervatte conclusie te komen, inhoudelijk het verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan en het bouwen van een woning op de onderhavige locatie aan de orde gesteld. De rechtbank heeft in dit verband duidelijke overwegingen gemaakt. De rechtbank heeft overwogen dat bij een inhoudelijke toetsing van de aanvraag aan de beleidskaders niet anders geconcludeerd kan worden dan dat geen van de in de notitie genoemde factoren inwilliging van het verzoek in de weg staan. Naar het oordeel van de rechtbank is geen beletsel aanwezig om op de onderhavige locatie te bouwen. Hoewel de overwegingen niet met zo veel woorden in het dictum zijn weergegeven, maken deze overwegingen als rechtsoverwegingen deel uit van de gehele uitspraak Omdat de uitspraak in kracht van gewijsde is, dient met inachtneming van de uitspraak een beslissing te worden genomen. Dit brengt met zich mee dat naar het oordeel van commissie er geen ruimte is om een nieuw besluit te nemen alsof er geen rechterlijke uitspraak is. Rekening gehouden dient te worden met de aard en strekking van die uitspraak.
Inhoudelijk wordt nog het volgende opgemerkt.
Bij de beoordeling van het verzoek aan de hand van de notitie "Open Plekken" dienen de uitgangspunten van de notitie bij de beoordeling te worden betrokken. Indien het gaat om plekken die niet voor woningbouw bestemd zijn, maar wel de ruimte bieden dienen de alsdan geldende criteria in ogenschouw te worden genomen. Het gaat dan om een open ruimte waarbij elementen als doorzicht, kwaliteit bestaande beplanting, afstand tot waardevolle elementenen openheid tussen bebouwing in het algemeen.
Destijds heeft de bezwarencommissie Sleen in meerderheid geoordeeld dat de specifieke omstandigheden van het bewuste perceel niet met zich meebrengen dat bouwen niet mogelijk is. In meerdere procedures is dit uitgangspunt bevestigd.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat het besluit van uw raad niet in stand kan blijven op grond van schending van artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht (Awb).".
Het te nemen besluit op het bezwaarschrift van 12 november 1999 is aan de orde geweest in de vergadering van de raadscommissie Wonen en Ruimtelijke Ontwikkeling van 5 juni 2000. Vervolgens heeft verweerder in de vergadering van 22 juni 2000 beslist overeenkomstig het voorstel van het college van burgemeester en wethouders.
Bij brief van 30 juni 2000 (verzonden 4 juli 2000) is het besluit aan de gemachtigde van eiser medegedeeld. Hierbij is aangegeven dat in afwijking van het advies van de commissie rechtsbescherming om de navolgende redenen is besloten om de bezwaren ongegrond te verklaren:
- " de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Assen dd. 18 november 1998 wordt verstaan in die zin, dat een nieuw besluit dient te worden genomen op de aanvraag van de heer [eiser] getoetst aan de Notitie Open Plekken zonder dat daarbij vooraf dient vast te staan dat het verzoek dient te worden gehonoreerd;
- de Notitie Open Plekken heeft betrekking op lokaties tussen of aansluitend aan bestaande bebouwing en waar in het algemeen ruimte is voor de bouw van een of twee woningen maar die in het betreffende bestemmingsplan niet zijn bestemd voor woningbouw
- dit niet bestemmen is bewust gebeurd om de open ruimte te behouden of omdat de behoefte aan nieuwbouw ontbrak danwel een groenbestemming is gelegd ten behoeve van een te ontwikkelen of te behouden groenstructuur. Ook is een enkele keer bewust de ruimte open gehouden om een latere uitbreiding naar een nieuwe uitbreiding te kunnen realiseren.
- er is reden tot heroverweging indien de functie van openheid inmiddels is vervallen of door bebouwing elders het doorzicht is verdwenen.
- op de onderhavige lokatie was indertijd een woningbouwontwikkeling ingezet doch deze is middels een nieuw bestemmingsplan in 1980 gewijzigd;
- vanaf dat moment is er sprake van een zekere openheid achter de bestaande bebouwing langs de van Goghstraat;
- er zijn geen dringende ruimtelijke redenen om deze bestaande openheid geheel danwel gedeeltelijk teniet te doen door aldaar bouw van een of meerdere woningen te bevorderen;".
Het beroep richt zich tegen dit besluit.
Eiser stelt - kort samengevat - dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de uitspraak van de rechtbank van 18 november 1998 en met de adviezen van de commissie rechtsbescherming. Volgens eiser is het besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en met het motiveringsbeginsel. Eiser meent voorts dat ten onrechte de eis wordt gesteld dat er sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden dan wel van een specifieke situatie.
Verweerder stelt dat de uitspraak van 18 november 1998 van de rechtbank door hem zo is uitgelegd dat hij een beslissing diende te nemen op de aanvraag van eiser om wijziging van het bestemmingsplan, zonder dat daarbij de overwegingen van de rechtbank in genoemde uitspraak in acht zouden moeten worden genomen. Volgens verweerder zou een andersluidende opvatting in strijd komen met de jurisprudentie van de Afdeling inzake de grote mate van beleidsvrijheid die verweerder toekomt bij een beslissing op een verzoek als onderhavige.
Bij uitspraak van 18 november 1998 heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit, dat wil zeggen het besluit op bezwaar van
25 november 1997, vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit op de aanvraag van eiser diende te nemen. De rechtbank heeft niet bepaald dat het primaire besluit, het besluit van 27 april 1993, diende te worden herroepen. Het primaire besluit is derhalve in stand gelaten. Met de vernietiging van het besluit op bezwaar keert de situatie weer dat er een bezwaarschrift bij verweerder voorligt, waarop moet worden beslist.
Gelet op het vorenstaande kan de uitspraak van de rechtbank van 18 november 1998 niet anders worden uitgelegd dan dat verweerder opnieuw op de aanvraag van eiser diende te beslissen naar aanleiding van het door eiser tegen het primaire besluit ingediende bezwaarschrift, met andere woorden: op de grondslag van het bezwaar als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb. Voorts is van belang dat tegen de uitspraak van de rechtbank van 18 november 1998 door eiser noch door verweerder hoger beroep is ingesteld. Dit betekent dat partijen zich bij deze uitspraak hebben neergelegd en heeft tot gevolg dat deze uitspraak rechtens onaantastbaar is, waarna partijen zich dienen te houden aan hetgeen in deze uitspraak is bepaald.
Na vernietiging van het besluit op bezwaar en het opnieuw nemen van een beslissing door verweerder is er rechtstreeks beroep mogelijk bij de rechtbank tegen dat nieuwe besluit, dat immers een nieuwe beslissing op bezwaar is.
In het onderhavige geval heeft verweerder gemeend een nieuwe primair besluit te moeten nemen, waartegen namens eiser bij verweerder bezwaar is gemaakt. Vervolgens is er bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het nieuwe besluit op bezwaar, het besluit van 22 juni 2000, dat op 4 juli 2000 is verzonden. Voor een juiste gang van zaken had het bezwaarschrift van eiser tegen het besluit van 15 juli 1999 moeten worden opgevat als een beroepschrift en als zodanig ter behandeling moeten worden doorgestuurd naar de rechtbank. Dit is niet gebeurd. De rechtbank ziet in al hetgeen reeds is gepasseerd alsmede in de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2000 (onder meer gepubliceerd in JB 2000/326) voldoende aanleiding om hieraan geen consequenties te verbinden en gaat thans over tot een beoordeling van het nu voorliggende besluit op bezwaar.
Bij onderhavige beoordeling is de uitspraak van de rechtbank van 18 november 1998, waartegen geen hoger beroep is ingesteld, het uitgangspunt. Hierdoor gaat de rechtbank het er thans aan voorbij of tegen het besluit op bezwaar niet rechtstreeks beroep open staat bij de Afdeling, aangezien het primaire besluit is genomen voor de inwerkingtreding van de Awb en tegen een besluit als hier aan de orde ingevolge de Awb geen zelfstandig beroep open staat bij de rechtbank.
Het bestreden besluit van 22 juni 2000 kent, zoals uit vorenstaande feitenoverzicht blijkt, een zeer lange voorgeschiedenis met meerdere rechterlijke uitspraken. Bij het nemen van een dergelijk besluit kan deze voorgeschiedenis niet worden verloochend. Verweerder dient met name rekening te houden met en uitvoering te geven aan de rechterlijke uitspraken die in rechte vaststaan. Verweerder heeft dit niet gedaan.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ten onrechte gemeend rechterlijke overwegingen naast zich neer te kunnen leggen en in alle (beleids)vrijheid een nieuwe beslissing te kunnen nemen.
In de uitspraak van de Afdeling van 23 september 1997 is zeer duidelijk overwogen dat
verweerder zonder deugdelijke motivering het meerderheidsadvies van de (toenmalige) bezwaarschriftencommissie naast zich neer heeft gelegd.
De bezwaarschriftencommissie had destijds aangegeven dat het beleid, zoals vervat in de notitie "Open Plekken", zich niet tegen de realisering van de door eiser gewenste woning verzet, aangezien sprake is van een specifiek geval waarvoor het bestemmingsplan ten behoeve van woningbouw op het onderhavige perceel kan worden herzien. De Afdeling heeft hierbij voorts aangegeven dat de typering van het onderhavige perceel als "achtererf" in de beleidsnotitie noch door verweerder nader wordt uitgelegd. Tevens is, aldus de Afdeling in de vorengenoemde uitspraak, onduidelijk of in dit geval sprake is van een achtererf.
Uit de uitspraak van de rechtbank van 18 november 1998 blijkt dat verweerder met het besluit van 25 november 1997 geen uitvoering heeft gegeven aan deze uitspraak van de Afdeling. Verweerder had opnieuw niet getoetst aan de beleidsnotitie "Open Plekken", terwijl de bezwaarschriftencommissie dat wel had gedaan, en verweerder had geen opheldering verschaft over de vraag of het in het onderhavige geval gaat om bouwen op een achtererf. Bij de behandeling ter zitting van de rechtbank op 19 oktober 1998 is namens verweerder, blijkens de uitspraak van 18 november 1998, het "achtererf-argument" ter zijde gesteld en vervangen door het argument dat het hier gaat om een "achteraf-situatie", een solitaire situatie, waarbij inpassing in een stedebouwkundige structuur niet tot de mogelijkheden behoort.
Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit het "achtererf-" of "achteraf-"argument laten vervallen. Onder verwijzing naar de notitie "Open Plekken" heeft verweerder thans - als enige argument ter onderbouwing van het besluit - aangegeven dat er ter plaatse sprake is van een zekere openheid en dat er geen dringende ruimtelijke redenen zijn om deze openheid geheel dan wel gedeeltelijk teniet te doen door ter plaatse de bouw van een of meerdere woningen toe te staan.
Naar het oordeel van de rechtbank komt dit argument van het ontbreken van dringende redenen niet voort uit de hiervoor meerdere malen genoemde beleidsnotitie. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder dit argument ten onrechte hanteert en wederom niet de toetsingsmaatstaf van de notitie heeft aangelegd.
Met het bestreden besluit is verweerder voorts, zonder enige motivering, voorbij gegaan aan het - degelijk onderbouwde - advies van de commissie rechtsbescherming van
31 januari 2000. Dit is in strijd met het bepaalde in artikel 7:13, lid 7, van de Awb.
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van verweerder aangegeven zich niet aan de uitspraak van de rechtbank van 18 november 1998 gehouden te achten, omdat bij een beslissing op aanvragen om een bestemmingsplanwijziging aan hem een grote mate van beleidsvrijheid.
De rechtbank wijst er nogmaals op dat verweerder zelf zijn - in beginsel aanwezige - beleidsvrijheid in grote mate ingeperkt door de notitie "Open Plekken".
Dat verweerder de in deze beleidsnotitie genoemde criteria bij een concrete aanvraag zonder meer ter zijde stelt, is tweemaal door een bezwaarschriftencommissie door twee en rechterlijke uitspraken vastgesteld.
Verweerder negeert in de onderhavige zaak zowel de uitspraak van de Raad van State als van de rechtbank. Verweerder is in het onderhavige geval gebonden aan het eigen beleid en aan hetgeen terzake is overwogen in de genoemde rechterlijke uitspraken.
De commissie rechtsbescherming heeft dit ook in haar overwegingen die ten grondslag liggen in het advies van 31 januari 2000 aangegeven en verweerder is hieraan
- opnieuw- ten onrechte en ongemotiveerd voorbij gegaan.
In de uitspraak van de rechtbank van 18 november 1998 is overwogen dat om "proces-economische redenen" en "op uitdrukkelijk verzoek van partijen" een aantal overwegingen ten overvloede wordt meegegeven die zien op de door verweerder nieuw te nemen beslissing. Het is dan ook in strijd met de rechtszekerheid dat verweerder daarna bewust de uitspraak van de rechtbank ter zijde stelt.
De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het motiveringsbeginsel, als bedoeld in artikel 7:12, lid 1, van de Awb. Verweerder is vervolgens gehouden een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en de overwegingen die hebben geleid tot de uitspraak van 18 november 1998. Bovenaan bladzijde 6 van die uitspraak zijn samengevat de beleidsuitgangspunten weergegeven, die verweerder in acht dient te nemen bij het nemen van een nieuwe beslissing. Blijkens de overwegingen ten overvloede, die mede op uitdrukkelijk verzoek van verweerder in de uitspraak zijn neergelegd, brengt een toetsing aan dit beleid met zich dat er geen factoren zijn die aan het invullen van onderhavige open plek in de weg zouden kunnen staan.
Voor zover een toetsing van onderhavige aanvraag aan het beleid (toch) niet zou leiden tot een honorering, is verweerder naar het oordeel van de rechtbank op basis van het vertrouwensbeginsel gehouden de uitleg dan wel uitwerking toe te passen die de rechtbank in haar uitspraak van 18 november 1998 heeft gegeven en waarom mede door verweerder is verzocht. Verweerder is des te meer gehouden deze uitspraak te respecteren, nu daartegen geen hoger beroep is ingesteld.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voor gegrondverklaring in aanmerking komt. Tevens is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs in verband met de behandeling van zijn beroep heeft moeten maken. Met inachtneming van het dictum van de uitspraak van 30 juli 2001 omtrent de proceskostenveroordeling en de overwegingen van de rechtbank hieromtrent in de uitspraak van 3 april 2002 in dit geding veroordeelt de rechtbank verweerder in deze kosten, die onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn begroot op € 644,--, zijnde proceskosten, en op € 12,16, zijnde reiskosten.
I. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
II. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
III. veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in deze procedure ten bedrage van (totaal) € 656,12:
IV. bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 102,10 (f 225,--) aan hem dient te vergoeden;
V. wijst de gemeente Emmen aan als de rechtspersoon die de onder III en IV genoemde bedragen dient te betalen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te
's-Gravenhage. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019 te 2500 EA 's-Gravenhage binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.
Aldus gegeven door mr. H.J. de Mooij, voorzitter en uitgesproken in het
openbaar op
door mr. H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van mr. W.P. Claus, griffier.
mr. W.P. Claus mr. H.J. de Mooij